De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIX.In haar aristocratisch-deftige achterkamer, van haar aristocratisch-deftig huis op 't Voorhout, zat de oude mevrouw Vermeulen alleen. Nellie was natuurlijk weer op 'n ziekenbezoek. Het ergerde haar altijd een beetje, dat Nellie zooveel deed aan persoonlijke naastenliefde. Wèldoen was goed vond zij, op hare wat-egoiste, ouderwetsch-trotsche manier, maar je hoefde je daarom niet te encanailleeren met ‘die soort menschen’. Daarvoor waren de dominés en de ouderlingen en de diaconessen, en al die soort van tusschenpersonen in een woord, voor wien het een soort beroep was om bij de christelijke aristocratie te komen bedelen voorde armen, en hare genadige giften dan te brengen bij hen, die 't ‘verdienden’. Zij, harerzijds, de christelijke aristocratie behoorde ruimschoots en bereidwillig te geven, dat sprak van-zelve-vond mevrouw Vermeulen. Maar, in haar hoogmoed van zich door en door aristocratisch voelende vrouw, ging zij geen stap verder dan dit soort geld-liefdadigheid, van haar geld meedeelen aan armen, door bemiddeling van dominees. - Nellie's opvatting dat je zelve met je eigen persoonlijkheid moest optreden, moest geven óók je eigen-ik noemde zij ‘socialistisch’. ‘God had ieder in zijn eigen stand geplaatst’ - zeide zij - ‘Je moet niet willen veranderen wat Hij heeft ingesteld.’ - - Haar man, met zijn gebogen rug, en zijn oud gerimpeld gezicht van verschrompelden peppeling, gaf haar gelijk: ‘Dochters hoorden thuis, bij hunne ouders’ - vond hij ook, egoïst. - ‘Van dat geloop bij de arme menschen en in die vuile achterbuurten bracht Nellie nog 's 'n onreine ziekte mee, dat zou je zien...’ Want zóó ver ging zijn aristocratisch geloof in de Algoedheid van God niet, dat hij vertrouwde op diens hulp Nellie voor zulk een onverdiende ellende te zullen bewaren. Steeds smalende en schimpende op de Roomsch-Katholieken stond hij er geen oogenblik bij stil, dat de Roomsch-Katholieke liefdezusters, die onbevreesd overal komen, hem in dit opzicht van wezenlijk geloof in Gods bijstand, verre overtroffen. De oude heer Vermeulen namelijk was een ouderwetsch man behoorde tot wat in zijn | |
[pagina 454]
| |
tijd heette de behoudende richting, ouderling van de Ned. Hervormde Kerk toen, en bestuurslid weleer van de sinds, met het verdwijnen der conservatieve partij, uiteengespatte conservatieve kiesvereeniging. Voor hem was de orthodoxie meer een bij zijn stand en zijn positie erbij behoorende deftigheid dan een eigenlijk zielegeloof; hij vond dat het van zelf sprak voor menschen als hij naar de Kerk te gaan en zich orthodox te noemen. Wie dat niet deed vond hij van 'n minder soort kring dan zijn eigene. Zijn zoon Ferdinand was dan ook eerst van lieverlede méér en méér den anti-revolutionairen kant uitgegaan, gedreven door de omstandigheden, eerst de protectie die hij ondervond van den toenmaligen minister Eduma de Witt, toen zijn daardoor als juridisch raadsman van de partij gedurig gebruikt worden. Het sprak van zelven dat hij handig den draai naar Rechts van jaar tot jaar had weten te nemen! Nu zat hij stevig. Het door hem gewonnen proces voor het gesticht: Zoekt het Verlorene had den laatsten spijker vastgeslagen. De Vaderlander, Het Vaandel, De Christelijke Volksman, alle bladen van die Rechtsche kleur hadden gejuicht over den zegepraal, en bij de daarnavolgende algemeene verkiezingen voor de Kamer was hij in twee verschillende districten candidaat gesteld, had het eene heroverd op een vrijzinnig-democraat. - - - - - - Kijkend naar het portret van haar zoon, dat op haar schrijftafel stond, nog dateerend uit zijn engagements-tijd met Hermance, overwoog de oude mevrouw met trots hoe zij toch wèl vreugde aan haar jongen beleefde, véél vreugde. - Zij voelde hem, met zijn slanke figuur als de hare en zijne zoo op háár gelijkende welbesneden trekken, zoo geheel en al háár kind, háár bloed, veel meer dan arme misdeelde burgerlijk-uitziende Nellie, die uiterlijk geheel en al aardde naar de Vermeulen's. - En zij was hem dankbaar daarom, dat hij haar zoo veel reden gaf tot trots op hem. - Zelfs zijn hooghartige koude vrouw, die haar, de schoonmoeder, op zijde had gezet, handig, als van zelf sprekend, vergaf zij hem ter wille van wat hij in haar had gevonden, 'n steun neven hem in de maatschappij, die de kunst had weten te verstaan hem vooruit te helpen, door haar schoonheid, haar takt van ontvangen, haar beminnelijke manieren jegens allen die zij noodig had, voor hem had weten te banen den weg naar hooger-op, naar eer en aanzien. - Dóór Hermance's gracielijke verschijning en lieve innemendheid was het eerst Excellentie Eduma de Witt's aandacht gevallen op haar man, den jongen advocaat, dien hij vóór zijn engagement slechts weinig had opgemerkt. Mevrouw Vermeulen wist dat niet, maar vermoedde toch wèl, met het instinct van vrouw, hoe hare schoondochter het éérst haren zoon had gepousseerd. - Zij had Hermance niet lief; zij vond haar koud, en onsympathisch, vooral jegens haar ziek kind, maar zij waardeerde haar toch, om haar 'n volmaakte vrouw van de wereld zijn, zooals Ferdinand die nu eenmaal noodig had. Zij kon haar niet vergeven als moeder hareverwaarloozing van Nellie, nadat zij eerst deze gebruikt had tot vriendin om den broer te vermeesteren, en toch was zij bijna boos gelijktijdig op hare misdeelde dochter, omdat die zoo weinig had van Hermance's distinctie, van haren zin voor uitgaan, en zich kennissen-maken. ‘Natuurlijk, Nellie wàs leelijk’ - dat zij een bochel had gaf de moeder zichzelve niet toe - ‘maar er trouwden méér leelijke meisjes, heel-leelijke zelfs. Als je je een beetje moeite wou geven - en je hadt fortuin, zooals Nellie, - maar Nellie had nimmer willen begrijpen haar eigen belang, was dadelijk dweepziek-vroom van die Engelsche kostschool thuisgekomen, het van jaar tot jaar steeds méér geworden, had altijd beweerd dat mooie japonnen en diners en partijen niet strookten met hare streng-godsdienstige levensopvatting. - Er was niet tegen te redeneeren geweest. 't Was haar eigen schuld’ - oordeelde de moeder blind - ‘dat ze nu ten slotte bleef zitten, dat niemand haar ooit had ‘gevraagd.’ - - Haar oogen keken weer naar het portret van de twee knappe jonge menschen, beiden met den gelegenheids-geluk-blik van engagements-poses. - Hermance was eigenlijk nòg mooier geworden sinds, wat voller van buste, wat breeder van heupen, maar koninklijker, volbloeider. En haar jongen ook, haar Ferdinand, kon men de sinds verloopen jaren niet aanzien. Zij zou hem zeggen dat hij nu eens een nieuw portret moest laten maken, - als Kamerlid wou ze hem óók hebben, zou ze hem zeggen, - zijn haar was nog niets gedund, en zijn snor was breeder en dikker gegroeid, en de trek om zijn mond had een vaster, beslister vorm nog dan toen, trek van iemand die wist wat hij wilde in 't leven, zag zijn doel. ‘Hè, je laat mij schrikken’ - zei zij wat knorrig, want haar man, haast onhoorbaar, had de deur geopend, kwam naar binnen schuiven, met z'n gebogen houding, die hem ouder en gebrokener deed schijnen dan hij was. - - Hij hoorde 't niet, in z'n haast haar het nieuws te vertellen: ‘Iedereen is er om het hardst mee ingenomen, met Ferdinands verkiezing. - - Iedereen gunt het 'm, zoo gezien als hij is! - - Je weet wel, die oue, radicale Romberts o.a., dien sprak ik toevallig in de tram, en hij zei tegen me: | |
[pagina 455]
| |
Meneer Vermeulen, U weet, ik ben nu eenmaal tégen de Rechterzijdepolitiek, absoluut er tegen, maar als ik één tegen-candidaat z'n zetel gráág zie innemen dan is 't Uw zoon. - Zulke flinke kerels loopen er niet veel.’ - - Mevrouw Vermeulen trok wat smadelijk met de schouders, omdat die Romberts, al was hij in Indië dan ook 'n hooge regeeringsambtenaar geweest, 'n lid van den Raad van Indië, in háár oogen toch eigenlijk altijd maar was en bleef 'n burgerman, 'n upstart, wiens een oordeel durven hebben over háár jongen haar bijna ongepast-aanmatigend toescheen. Toch-gevleid-diens-ondanks gaf ze genadigwelwillend toe: ‘'t Pleit vóór den man, dat hij ten minste zóó verstandig is van dat in te zien, dat ze aan Ferdinand in de Kamer een goeien zullen hebben.’ - - ‘Nu is ie er’ - ging de vader voort - ‘met zijn redenaarsgaven zal je eens zien hoe gauw hij in de Kamer 'n spreker van beteekenis zal wezen. - Ik zie hem best te eeniger tijd minister van justitie’ - - ‘Dan zal Hermance eerst recht in haar element zijn’ - - meende de moeder, nu toch wat spijtig wordend, bij de voorstelling van het verschiet waarin haar schoondochter meer dan ooit zich hoogmoedig zou doen laten gelden, onbekommerd om de ouderwetsche ideeën van de ouders. - - - ‘Freule Stinia laat vragen of er een oogenblikje belet is’ kwam de knecht aankondigen. - - ‘De freule is er met den jongenheer’. - - - ‘Laat de freule binnenkomen’ gebood mevrouw Vermeulen, haar heele gezicht verhelderd door het vooruitzicht van het ziekelijke maar verafgoode kleinzoontje te zullen op visite krijgen. Johnnie's ligkuur was, nu het zomersche weer het verblijf in de buitenlucht raadzaam maakte, gewijzigd tot een hem op mooie middagen in een daarvoor expresselijk vervaardigd wagentje, waarin hij languit lag, buiten brengen in de Boschjes, of een enkelen keer bij zijn groot-ouders of andere familieleden. 't Liefst had Ellen hem zelve geschoven, maar dat mocht ze niet van Geerte, van wege de deftigheid. ‘Je bent hun kinderjuffrouw niet. - Je lijkt wel mal met dat kind’ - had deze gezegd, toen Ellen den eersten keer onschuldigblij vertelde van haar tocht met Johnnie naar 't van Stolk-park, en hoe zij hem naast zich had geschoven, zij op een bank en hij in 't wagentje, en had voorgelezen den heelen middag. - Sinds duwde Marie Nerveu achter den wagen, en Ellen wandelde er neven. - De intimiteit tusschen de twee werd er nog grooter door. Voor Marie's innerlijken wrevel, van tot zulk een ‘vernedering’ genoodzaakt zijn als het kind moeten duwen, was het een pleister op de wonde, dat zij met freule Stinia als gelijke omging daarbij; zij bewoog zich in haar verpleegster-costuum, keurig-net, bescheiden-lief, zonder ooit uiterlijk den afstand te verliezen zoolang er derden bij waren. - Meneer en Mevrouw Vermeulen begroetten háár ook slechts met een achteloos neerbuigend: ‘Dag Zuster.’ Al hun aandacht gold Johnnie, waswit gezichtje, met ouwelijke oogen, en 'n verwend-kindje-trek om den stuggen mond, mond die herinnerde aan dien van Hermance in de oogenblikken waarin zij 't niet noodig vond coquet te lachen en lief te doen met vreemden. - - ‘Ik heb U nog niet eens gefeliciteerd. Daarom kwam ik eigenlijk mee van daag’ - zei Ellen stralend. - ‘Met meneer Vermeulens! verkiezing bedoel ik.’ - - ‘Dank-je kind, - dat 's aardig van je’, prees de oude mevrouw haar. Voor Ellen had ze een zwakje, omdat die zoo lief was voor haar kleinzoontje. Nu ze oud werd stond ze te ver-af van het werkelijke leven, om te weten hoe er óók over Ellen al gefluisterd werd, boosaardiglijk, als eens over Geerte. - - Het frissche, eenvoudige, hartelijke jonge meisje verwarmde haar oud hart, gaf haar wat zij in haar dochter Nellie's oude-vrijsterachtige, dweepzieke vroomheid te kort kwam, zonnige liefde van jeugd aan ouderdom. - - Meneer Vermeulen, hoffelijk, had 'n stoeltje aangeschoven: ‘Ga toch zitten, - freule - ga toch zitten’, noodde hij. - Marie Nerveu stond intusschen bescheidenlijk bij de deur. Naar háár keek niemand. Tot ze allen zaten, en mevrouw Vermeulen, uit de hoogte beleefd, verzocht: ‘En U Zuster, - - wilt U ook niet gaan zitten?’ - - zonder haar 'n stoel te wijzen. ‘Dank U mevrouw’, - deed Marie, met hare welopgevoede onderworpenheid. Als iets dat van zelf sprak trok ze 'n tabouretje naast Johnnie's wagentje, als om te accentueeren daarmee haar niet tot den kring behooren, haar niet anders begeeren te zijn dan de ondergeschikte, betaalde verpleegster-juffrouw. Juist om dien ‘takt’ hadden de Vermeulen's, Hermance, en de oude mevrouw vooral, haar dan ook zoo gáárne. ‘Je hadt immers in den tegenwoordigen tijd zooveel van die meisjes, die heelemaal haar plaats niet meer begrepen, omdat zij zich wonderwat inbeeldden op haar verpleegster-schap’ - placht de oude mevrouw te zeggen. ‘In háár tijd waren die juffertjes er nog niet.’ - ‘Ze vond hen over 't geheel veel te veel over 't paard gebeurd.’ - (Wordt vervolgd.) |
|