een gevaar, minstens tot een last maken.
Er moet dus een middel bestaan, of een samenstel van middelen, dat den mensch de kracht geeft dien verkeerden aanleg te onderdrukken.
- Nu is het waar, dat er in ieder mensch een zeker bewustzijn leeft, waardoor hij, als hij ernstig wil, meestal zeer duidelijk, goed van kwaad - we keeren duidelijkheidshalve tot die termen weer - weet te onderscheiden. Waar is ook, dat, wat hij als goed erkent, tevens voor hem gelijk staat met schoon en verheven en dat hij het kwade instinctmatig laag en leelijk vindt. Dat onderscheidingsvermogen is oorspronkelijk in ieder mensch aanwezig en nu is het, volgens de tegenstanders van den godsdienst, voldoende dien aanwezig zijnden aanleg te ontwikkelen om den mensch in het goede spoor te houden.
Dit nu moge mogelijk zijn bij enkelen, voor de groote massa is het onwaar, wordt die opvatting weerlegd door de duidelijk sprekende gebeurtenissen van alle en vooral van de laatste tijden. Die zoo in ernst redeneert - er zijn er velen die wel zoo redeneeren, maar het heel goed beter weten - houdt geen rekening met de ook in den kiem in elken mensch, den eenen meer, den anderen minder, aanwezig zijnde hartstochten als hebzucht, afgunst, egoïsme enz., hartstochten, die ook ondanks de zorgvuldigste opvoeding - en sinds wanneer zelfs zijn onvolmaakte menschen volmaakte opvoeders? - niet geheel te onderdrukken zijn en in het leven hun verwoestenden invloed doen gelden.
Ja, als het leven was zonder ellende en nooden naar lichaam en naar ziel, misschien dat meerderen, alleen door het ideaal van goedheid en schoonheid aangelokt, de kracht hadden hun weg rein te houden van zonde en misdaad. Maar ach, hoe kan men zoo wreed zijn van den armen tobber, die wel de weelde ziet, spiedend door de ruiten in de huizen der rijken, die wel van uitgezochte spijzen den prikkelenden geur opsnuift, hoe kan men verlangen, dat de gedachte aan het leelijke, dat er ligt in stelen, hun zal weerhouden zich zelf voor een kort oogenblik het genot te geven, waarnaar hij hunkert en dat hij door te zwoegen van den morgen tot den avond zich nog niet eens verschaffen kan?
Moet men, als men eerlijk wezen wil, het niet natuurlijk vinden, dat een arme kantoorlooper, die met een klein weekloon moeilijk rondsukkelt, ondanks de wetenschap, dat wat hij doet niet goed en edel is, zich ten laatste vergrijpt aan het geld, dat zijn patroon hem toevertrouwt?
Zeker is het: die beide menschen loopen door hun daad de kans van een veroordeeling, maar, of zij hopen op niet-ontdekking, óf de vrees voor de straf weegt niet op tegen het hartstochtelijk verlangen naar ook hún deel van wat zij meenen, dat geluk is. En als ook al de angst voor straf en opspraak, de vrees voor ontdekking sterk genoeg is hen te weerhouden van de daad, dan toch zal hun leven verbitterd zijn door afgunst en ontevredenheid. Zullen zij gretig het oor leenen aan allerlei onmogelijke gelijkheidstheoriën, zullen zij in blinden haat tegen allen, die boven hen staan, tot oproer en verzet komen, zoodra ze meenen het straffeloos te kunnen doen. En, ach, als daarmee, met revolutie en doodslag het geluk te winnen was van millioenen, dat zou waard kunnen zijn het offer van duizenden!
Maar welk mensch van eenige ontwikkeling, van eenige ondervinding en eenig doorzicht, kan dat in ernst gelooven?
Daarom is godsdienst, een godsdienst, die het geloof predikt aan een eeuwige vergelding, het eenige wat aan het menschdom in al zijn geledingen den zedelijken nood, die zoo vaak het gevolg is van den stoffelijken kan dragelijk maken.
Velen, die voor zich zelf niet gelooven kunnen, erkennen dit. Voor anderen is juist de volstrekte onmisbaarheid van een cultus, een der meest ontwijfelbare bewijzen voor het bestaan van een geopenbaarden godsdienst.
Eenmaal erkend nu, dat godsdienst voor den mensch onontbeerlijk is, komt het er op aan, welke godsdienst de meeste waarborgen biedt, om datgene te bereiken, wat voor het leven op aarde zijn practisch doel is, waarvan de bereiking tevens meebrengt de vervulling van ver daarboven verheven doeleinden. M.a.w. welke Kerk, als bestuurster van een groep geloovigen de beste middelen aanwendt, om die geloovigen voor hun eigen welzijn te houden onder hare hoede.
Als men onbevooroordeeld de zaken beschouwen wil, zal men moeten erkennen, dat het de Katholieke Kerk is, die in geheel hare inrichting het meeste kijk geeft, berekend te zijn op het nu eenmaal onvolmaakte der menschelijke natuur.
Hare groote leerstukken behelzen in hoofdzaak dezelfde waarheden, als ook een geloo-