| |
| |
Hoofdartikel
Een en ander over de Vrouw.
Ik las onlangs een m.i. zeer merkwaardig boek, dat tot titel voert: Geslacht en karakter, een sprincipieel onderzoek door Dr. Otto Weininger, Weenen en Leipzig, Wilhelm Bräumuller, K. en K. Hof en Universiteitsboekhandelaar, 1903.
Dat boek oordeelt zeer ongunstig over de vrouw in 't algemeen. De vrouw heeft geen ziel, geen ik, geen zelfbewustzijn, heet het kortweg.
Het kwam mij dan ook niet oninteressant voor om in de Holl. Lelie met toestemming van de Redactrice dit eigenaardig werk aan eene eenigszins uitvoerige bespreking te onderwerpen.
Allicht heeft het eene goede uitwerking onder die dames, die de emancipatie voorstaan.
De redeneering in het boek van Dr. Weininger evenwel is werkelijk verbluffend brutaal en ik zal trachten zoo beknopt mogelijk de kernbeschouwingen op den voorgrond te plaatsen.
In het voorbericht wordt gezegd: ‘Dit boek
| |
| |
bedoelt de verhouding der geslachten in een nieuw licht te plaatsen. Niet zullen zooveel mogelijk afzonderlijke karaktertrekken opgesomd worden, niet zullen de gegevens der huidige wetenschappelijke metingen en waarnemingen samengesteld worden, maar de afleiding van alle tegenstelling tusschen man en vrouw uit een eenig principe zal beproefd worden. Hierdoor onderscheidt het zich van alle andere boeken dezer soort. Het verwijlt niet bij deze of gene idylle, maar dringt tot een laatste doelwit door; het stapelt niet beschouwing op beschouwing, maar brengt de geestelijke verschillen der geslachten in een systeem; het geldt niet de vrouwen, maar de vrouw. Weliswaar neemt het steeds 't meest alledaagsche en 't oppervlakkigste tot zijn uitgangspunt, doch alleen om alle bepaalde afzonderlijke ervaring aan te duiden. Dat is hier niet inductieve metaphysica, maar langzame zielkundige verdieping.
Het onderzoek is niet speciaal, maar principieel; het veracht 't laboratorium niet, ofschoon haar zijne hulpmiddelen tegenover het werk der zelf-beschouwende analyse beperkt schijnen.
Ook de kunstenaar, die een vrouwelijk wezen voorstelt, kan iets bizonders leveren, zonder zich gewettigd te hebben door getal en serie van een statistisch bureau. De kunstenaar versmaadt niet de ervaring, hij acht het integendeel zijn plicht ervaring op te doen, maar ze is voor hem slechts het uitgangspunt van een verzinken in zichzelf, hetgeen in de kunst als een verzinken in de wereld schijnt.
De psychologie nu, die hier gesteld wordt, is eene geheel filosofische, ofschoon van de meest gewone en alledaagsche ervaringen uitgaande.
De filosoof echter heeft eene slechts naar den vorm van den kunstenaar afwijkende opdracht. Wat dezen symbool is, wordt genen begrip. Gelijk uitdrukking en inhoud, alzoo verhouden zich kunst en filosofie. De kunstenaar heeft de wereld ingeademd om ze uit te ademen; voor den filosoof is ze uitgeademd en hij moet ze weder inademen.’
Te lang reeds houd ik op met 't voorwoord. Al dadelijk verplaats ik in den vollen gang van het betoog door te verwijzen naar de volgende stellingen.
‘Het geslachtelijk verschil is namelijk nooit een volkomen verschil. Alle eigenaardigheden van het mannelijk geslacht zijn hoe zwak ontwikkeld ook bij 't vrouwelijk geslacht op te sporen; en evenzoo de geslachts karakter-trekken van de vrouw ook bij den man alle voorhanden, hoe teruggebleven ook in hun ontwikkeling.
Dr. Weininger bekrachtigt deze woorden door te herinneren aan den lichten baardgroei, die volgens hem in de gedaante van dons bij iedere vrouw aanwezig is, terwijl bij den man teekens aan de borst aan de vrouw herinneren. Ook in zielsqualiteiten gaat dergelijke regel volgens Dr. W. door.
Eigenaardig is hetgeen hij zegt over de verschillende smaken. ‘Ieder mensch heeft, wat het andere geslacht betreft, eenen bepaalden, hem eigenen smaak. Als wij b.v. de beeltenissen der vrouwen vergelijken, die een beroemd man uit de geschiedenis bizonder bemind heeft, bevinden wij beslist altijd, dat alle eene bijna volslagen overeenstemming vertoonen, die uiterlijk 't eerst tevoorschijn komt in hare gestalte (in engeren zin in den groei of bouw) of in haar gezicht, maar bij nader bezien tot op de kleinste trekken - tot op de nagels der vingers zich uitstrekt. Zoo is het in 't algemeen. Vandaar, dat ieder meisje, van 't welk eene sterke bekoring op den man uitgaat, ook dadelijk de herinnering aan die meisjes wakker roept, die reeds vroeger eveneens hem hebben bekoord.
Ieder heeft verder talrijke kennissen, wier smaak wat 't andere geslacht betreft hem reeds deed uitroepen: ‘Ik begrijp niet hoe iemand dáár zin in kan hebben.’
Ook het spraakgebruik spreekt van 't komen van den rechte, van niet bij elkaar passen van twee. 't Bewijst zoo eene aanduiding van het feit, dat in ieder mensch zekere eigenschappen liggen, die het niet geheel onverschillig doen zijn welke persoon van het andere geslacht met hem eene geslachtelijke vereeniging aan te gaan als aangewezen is; m.a.w. dat niet iedere man voor iederen anderen man, niet iedere vrouw voor iedere andere vrouw kan in de plaats treden zonder dat het onderscheid maakt. Ieder weet verder uit eigen ondervinding, dat bepaalde personen van het andere geslacht op hem eene direkt afstootende (stuitende) werking (invloed) uitoefenen, anderen hem koud laten, weer anderen hem bekoren, totdat eindelijk, (misschien niet altijd) een persoon verschijnt, met wie vereenigd te zijn in die mate zijn of haar verlangen wordt, dat de gansche wereld daarbij in 't niet verzinkt.
Welke persoon is dat? Welke eigenschap- | |
| |
pen moet die bezitten? Heeft werkelijk - en het is zoo - ieder type onder de mannen een daarmee correspondeerend type onder de vrouwen tot wederzijdsche betrekking, dat op hem of haar werking (invloed) uitoefent, en omgekeerd, dan schijnt hier beslist een zekere wet te heerschen....
De wet luidt: Naar geslachtelijke vereeniging streven altijd een volslagen man (M) en eene volslagen vrouw (V); hoezeer ook in ieder bizonder geval in verschillende verhoudingen over de 2 verschillende personen verdeeld.
Er is b.v. een persoon U |
{ ¾ M. dus ¼ V. |
Dan zal zijn beste geslachtelijke aanvulling volgens deze wet zijn W, dat geslachtelijk op de volgende wijze te bepalen is
Ieder zie in zijn omgeving of er voor deze stelling voorbeelden zijn te vinden.
Hij wijst er voorts op, dat alle vrouwen, die voor emancipatie ijveren, niet geheel vrouw zijn, maar grootendeels mannelijk aangelegd en met sterksprekende mannelijke eigenschappen behept, dus haar normaal terrein hebben verlaten.
Doch hij gaat verder en maakt onderscheid tusschen het bewustzijn van den man en van dat der vrouw. Natuurlijk spreekt hij in 't algemeen en bedoelt dan 't geslacht man of vrouw. En dan, zegt hij, de vrouw denkt niet volledig bewust, de man denkt in begrippen en klaarheid. Dit is zoo sterk dat een vrouwelijk genie er nooit, volgens hem, is geweest, of zijn zal, omdat de vrouw daartoe niet eene sterksprekende persoonlijkheid bezit, die noodzakelijk vereischte is.
De geniale mensch is diegene, die tot de meeste dingen in de nauwste betrekking staat, reeds daarom omdat den genialen mensch 't meeste en dit alles 't sterkste bewust wordt. Daarom zal ook zijn gevoelsleven fijner besnaard zijn. Dit laatste dan meer geestelijk bedoeld, meer innerlijk.
In de heldenvereering van den man komt uit, dat genialiteit aan mannelijkheid gebonden is, dat ze eene ideale, krachtbewuste mannelijkheid is; want de vrouw heeft geen oorspronkelijk, maar een haar van den man toegekomen bewustzijn, ze leeft onbewust, de man bewust: 't meest bewust echter het genie.
In de muziek beteekent volgens Weininger de vrouw daarom zoo weinig, omdat de vrouw geen fantasie zou hebben, welke gave nog meer voor deze kunst schijnt noodig te zijn dan voor bouwkunst.
- Merkwaardig is ook het betoog, dat bewijzen wil waarom eene vrouw nooit genie worden kan en waarin 't wezen van het genie bestaat.
Daartoe bezigt hij de volgende redeneering:
De afzonderlijke momenten van zijn leven zijn voor den begaafden mensch in zijn herinnering niet als afzonderlijke punten, niet als aparte beelden, niet als verschillende individuen van oogenblikken, van welke ieder een bepaalden inhoud aanwijst als ware het van 't daaraanvolgende evenals 't getal 1 van 't getal 2 gescheiden. De zelfbeschouwing leert veeleer, dat trots slaap, bewustzijnsengte, trots alle herinneringsgaten de afzonderlijke levenservaringen op volslagen raadselachtige wijze samengevat schijnen; de gebeurtenissen volgen niet op elkaar evenals 't tikken van een horloge ('t slaan van een klok), maar zij loopen allen in één stroom samen.
Bij niet geniale menschen zijn deze momenten, die uit de oorspronkelijke veelvuldigheid tot gesloten samenhang zich vereenigen, slechts weinige, hun levensloop gelijkt een beekje, geen machtigen stroom, waarin evenals bij het genie, uit het afgelegenst gebied alle stroompjes samengevloeid zijn, waaruit wegens de universeele apperceptie ('t alomvattend opnemen) geen ondervinding uitgegeschakeld is, waarin veeleer alle afzonderlijke momenten opgenomen zijn.
Deze continuiteit, deze samenhang, die den mensch eerst geheel verzekeren kan, dat hij leeft, dat hij daar, dat hij op de wereld is, alomvattend bij het genie, tot weinige gewichtige momenten beperkt bij den middelmatige, ontbreekt geheel bij de vrouw. Aan de vrouw biedt zich, wanneer deze haar leven terugblikkend, teruggevoelend betracht (beschouwt), dit niet onder 't gezichtspunt van één onophoudelijken, nergens onderbroken drang en streven, het blijft veeleer slechts aan enkele punten hangen.
Wat voor punten zijn dat?
De vrouw beschikt in 't algemeen slechts over eene klasse (soort) van herinneringen: het zijn die, welke met de geslachtsdrift en de voortplanting samenhangen. Aan den geliefde en die haar het hof maakt; aan de bruilofstnacht, aan ieder kind evenals aan
| |
| |
hare poppen; aan de bloemen, die zij op ieder bal heeft gekregen, aantal, grootte en prijs der bouquetten; aan ieder standje dat men haar bracht, aan ieder gedicht, dat (zooals zij zich inbeeldt) op haar is geschreven, aan iedere uitspraak van den man, die indruk op haar heeft gemaakt, voor alles echter - met een nauwkeurigheid, die even verachtelijk is als onaangenaam aandoet - aan ieder kompliment zonder uitzondering, dat haar van haar leven gemaakt werd.
Dat is alles, dat de echte vrouw zich uit haar leven herinnert.
Wat echter een mensch nooit vergeet, dat doet het best zijn wezen kennen, zijn karakter.
Als bewijst voor dat missen van 't gevoel van samenhang en eenheid in haar leven bij de vrouw verwijs ik hier naar 't door Lotze besproken feit, dat de vrouwen zich veel gemakkelijker in nieuwe verhoudingen schikken en zich daaraan aanpassen dan de mannen, in wien men den parvenu nog lang ziet, als niemand meer de burgerdochter van de adelijke, de in armoedige omstandigheden opgegroeide van de patriciersdochter kan onderkennen.
Bizondere menschen zullen er volgens Dr. Weiniger ook eerder toe komen hunne eigen biografie te schrijven dan andere. ‘Men lette er op met hoe wijdingsvolle zorgvuldigheid groote mannen in hunne levensbeschrijvingen zelfs aan de schijnbaar geringste dingen waarde toekomen: want voor hen is tegenwoordigheid en verleden gelijk, voor gene (gewone) geen van beiden waar. De mensch van beteekenis voelt alles, ook het kleinste in zijn leven als van gewicht, hoe het hem tot zijn ontwikkeling heeft geholpen, en vandaar de buitengewone vereering voor zijn herinneringsgeschriften.
Een mensch is te beteekenisvoller hoe meer alle dingen voor hem beteekenen.’
Belangrijk is het volgende gedeelte van Dr. Weiningers boek, waar hij de menschelijke behoefte aan onsterfelijkheid bespreekt.
‘De verhouding tot zijn eigen verleden laat zich nog dieper ontleden. Daarmee namelijk of een mensch een band heeft met zijn verleden of niet, hangt het ten nauwste samen of hij behoefte aan onsterfelijkheid zal gevoelen dan wel of hem de gedachte aan den dood onverschillig zal laten.
Het zou toch al te dwaas zijn, dat iets, waaraan zoovele menschen gewicht hechten, iets, waarom zoo gestreden is, slechts op een nachtelijk droombeeld berustte. En hoe is te verklaren de rotsvaste overtuiging van Goethe en Bach aangaande hun voortleven na den dood? Hoe is te verklaren de onsterfelijkheidsbehoefte, die spreekt uit de laatste sonaten van Beethoven? De wensch naar onsterfelijkheid, naar persoonlijk voortbestaan moet aan geweldigere bronnen ontstroomd zijn dan aan de rationalistische wellen. Deze diepere oorsprong hangt met de verhouding van den mensch met zijn verleden levendig samen. In het zich gevoelen en zich zien in het verleden ligt een machtige grond voor het zich verder gevoelen, zich verder willen zien. Wie prijs stelt op, waarde hecht aan zijn verleden, wie zijn innerlijk leven meer dan zijn lichamelijk leven hooghoudt, die zal het ook aan den dood niet willen afstaan. Daarom treedt oorspronkelijke onsterfelijkheidsbehoefte bij de grootste genieën der menschheid, de menschen met het rijkste verleden, het sterkst en duurzaamst op.
Hoe tegenstrijdig het klinkt: de waarde is het, die het verleden schept. Slechts wat beslist van waarde werd geacht, blijft onder het schild der herinnering voor den tand des tijds bewaard; en daarom moet ook het persoonlijke zielsleven als geheel, zal het beslist van waarde zijn, niet aan den tijd onderworpen zijn, het moet boven den tijd verheven zijn door eene boven den lichamelijken dood uitgaande duurzaamheid.
Hiermee zijn wij onvergelijklijk veel nader gekomen bij den innigsten beweeggrond van de onsterfelijkheidsbehoefte. Het geheel inboeten aan beteekenis, die het persoonlijk vervulde leven ondergaat, als het met den dood voor altijd uit zou zijn, de zinledigheid van het geheel in zulk een geval, (dit) spreekt ook Goethe met andere woorden tot Eckermann uit, het voert tot de vraag naar Onsterfelijkheid.
't Genie is volgens Weininger, degene, die 't meest behoefte heeft aan en verlangt naar onsterfelijkheid, omdat hij is de eigenlijke tijdlooze mensch.
Maar ik spoed mij om enkele kernspreuken van hem over de vrouw nog weer te geven, ten einde niet al te langdradig te worden.
Daar de vrouw geen samenhang van denken bezit, zegt Weininger, is het alzoo duidelijk, dat zij geen logische denkkracht heeft.
Om nu aan te toonen, dat de vrouw nooit
| |
| |
genie kan zijn, is de volgende vermelding noodig.
‘Het genie is over 't algemeen een hoogere bestaansvorm, niet slechts verstandelijk, maar ook zedelijk. Het genie openbaart geheel de idee van den mensch. Hij zegt, toont wat de mensch is: het onderwerp (subject), wiens voorwerp is het heelal, en stelt dit vast voor eeuwige tijden.
De vrouw heeft geen ik, geen persoonlijkheid, dus kan ze geen genie zijn.
De vrouw nu kan nooit man worden, dus is een vrouwelijke genie een tegenstrijdigheid.
- De vrouw ijvert niet voor de waarheid, daarom neemt ze ook geen deel aan gedachten. Er zijn eene menigte vrouwenschrijfsters, maar gedachten mist men in alles, wat vrouwen-kunstenaressen ooit gemaakt hebben, en zoo gering is deze liefde tot de objectieve waarheid, dat zij het meestal zels niet de moeite waard vinden om gedachten te leenen.
Geen vrouw heeft werkelijke belangstelling voor de wetenschap, al liegt ze het zichzelf en nog zooveel brave mannen, doch slechte psychologen voor.
Men kan er zeker van zijn, dat, waar ooit eene vrouw iets niet geheel onbelangrijks zelfstandig heeft gewrocht in wetenschappelijk opzicht (Sophie Germain, Mary Somerville enz.), daarachter zich steeds een man verbergt, die zij op deze wijze nader trachtte te komen; en veel meer algemeen dan voor den man het “zoekt de vrouw” geldt voor de vrouwen het “zoekt den man.”
Een zielkundig bewijs voor de mannelijkheid der oordeelswerking is, dat het oordeelen door de vrouw als mannelijk ondervonden wordt, en als een derde-geslachtskarakter aantrekkend op haar werkt.’ -
De beschouwing wordt weliswaar lang, doch ik veronderstel wel belangstelling voor de inderdaad krasse stellingen van Dr. Weininger, bij de lezeressen van de Holl. Lelie te zullen aantreffen.
‘De vrouw verlangt van den man steeds bepaalde overtuigingen om ze over te nemen; voor den twijfelaar in den man heeft ze hoegenaamd geen respect. Ook verwacht zij steeds, dat de man spreke, en de rede (het redeneeren) van den man is haar een bewijs van mannelijkheid. Der vrouwen is wel de gave der taal, maar niet zoozeer die der redeneering geschonken, een vrouw converseert (coquetteert) of kletst, maar redeneeren doet ze niet.’
Elders klinkt het evenmin vleiend oordeel over de vrouw: ‘Ik beweer dus niet, dat de vrouw boos, tegen-zedelijk is; ik beweer veeleer, dat ze niet slecht zijn kan; zij is alleen zonder zedelijkheid, gemeen.
Het vrouwelijk medelijden en de vrouwelijke schaamte zijn de beide andere verschijnselen, waarop hij, die de vrouwelijke deugd eert, zich beroept. Speciaal de vrouwelijke goedheid, het vrouwelijk medegevoel hebben tot de schoone sage van de ziel der vrouw de meeste aanleiding gegeven, en het laatste argument van alle geloof aan de hoogere zedelijkheid der vrouw is de vrouw als ziekeverpleegster, als diacones. Ik vermeld dit punt ongaarne en had het niet aangeroerd, ben echter door een verwijt daartoe gedrongen. Het is kortzichtig als men het ziekenverplegen der vrouwen voor een bewijs van haar medelijden houdt, terwijl juist veeleer het tegendeel er uit volgt. Want de man zou de smarten van den zieke nooit mee kunnen aanzien, hij zou daaronder zoo lijden, dat hij geheel overstuur zou raken en langdurige verpleging van den patient zou hem geheel onmogelijk zijn. Wie ziekenverpleegsters beschouwt, neemt met verbazing waar, dat deze goedsmoeds en ‘zacht’ blijven, zelfs bij de verschikkelijkste pijnen van een stervende; en zoo is het goed; want de man, die kwalen en dood niet meemaken kan, zou voor den zieke een slecht verpleger zijn. De man zou de kwalen (pijnen) willen verzachten, den dood willen ophouden, in één woord hij zou willen helpen; waar niet te helpen is, daar is geen plaats voor hem, daar kan alleen de verpleging tot haar recht komen en daarvoor eigent, leent zich alleen de vrouw.
Men heeft het echter geheel bij het verkeerde eind als men de werkzaamheid der vrouwen in dit opzicht anders dan van een nuttigheidsstandpunt meent te kunnen schatten.
Daarbij komt nog, dat voor de vrouw het probleem der eenzaamheid en van gezelschap in 't geheel niet bestaat. Zij is juist daarom bizonder geschikt voor gezelschapsjuffrouw (om voor te lezen, voor ziekenverpleging), daar ze nooit uit eenzaamheid tot samenzijn komt. Voor den man is eenzaamheid en samenzijn tot probleem, hoezeer ook dikwijls een van beiden mogelijk is. De vrouw verlaat geen eenzaamheid om den zieke te
| |
| |
verplegen, zooals zij het zou moeten doen, opdat hare daad werkelijk zedelijk zou kunnen worden genoemd; want eene vrouw is nooit eenzaam, ze kent niet de liefde tot de eenzaamheid en niet de vrees er voor. De vrouw leeft steeds ook als zij alleen is, in een toestand van verbinding met alle menschen, die zij kent: een bewijs, dat zij geen monade (eenheid) is, want alle monaden hebben grenzen. De vrouwen zijn krachtens haar natuur onbegrensd, echter niet onbegrensd als het genie, wiens grenzen met die der wereld samenvallen; maar zij scheidt nooit iets wezenlijks van de natuur of van de menschen.
Deze versmelting is iets geheel sexueels en dienovereenkomstig uit zich al 't vrouwelijke medelijden in lichamelijke toenadering tot het wezen, waarmee zij medelijden heeft, het is dierlijke teergevoeligheid, het moet strijken en troosten. Alweer slechts een bewijs voor het ontbreken van die scherpe belijning, die steeds tusschen persoonlijkheid en persoonlijkheid getrokken is. De vrouw eert niet de smart van den nevenmensch door zwijgen, ze meent ze door toespreken te kunnen opheffen: zoozeer gevoelt zij zich daarmee verbonden als natuurlijk, niet als geestelijk wezen. En waar de sexualiteit uitgedoofd is, daar ontbreekt ook ieder medelijden: in de oude vrouw is nooit ook maar een vonk meer van die genoemde goedheid en zoo levert de hooge ouderdom der vrouw het indirecte bewijs hoe alle medelijden slechts een vorm van geslachtelijke betrekking was, zelfs als het betrekking had op een wezen van hetzelfde geslacht.’ (Is het echter wel waar?)
De vrouw schreit en lacht licht met anderen mee en dit verklaart Weininger uit bovenstaande eigenschap der vrouw. Ik verklaar volstrekt niet met alle redeneeringen van Dr. Weininger in te stemmen. Nochthans meen ik, dat er veel waars in schuilt, dat hij echter de zaak eenzijdig beschouwt.
Dr. Weininger's oordeel over de vrouw is dus allesbehalve gunstig. Ik meen, dat hij overdrijft, wel veel waarheden zegt, maar zich door zijn nu eenmaal vooropgestelde theorie laat meesleepen om de vrouw totaal tot een minderwaardig wezen te stempelen.
Zelfs haalt hij daarvoor den Bijbel aan, waar Salomo, ik meen in de Spreuken, zegt, dat hij onder duizend één man gevonden had, maar eene vrouw onder die alle had hij niet gevonden.
Weininger is geheel van oordeel, dat de vrouw is een onzelfstandig wezen, die haar gedachtenleven evenals een parasiet uit den man absorbeert, een soort bloedzuigster.
Dit is nu wel weer zeer ordinair gezegd, maar het geeft duidelijk zijne bedoeling weer. De vrouw denkt niet zoo scherp, niet zoo ruim, haar bewustzijnsleven is volgens Weininger ingeperkt en zij is in 't wezen der zaak ‘sexueel’, gelijk hij het noemt. Dit laatste nu acht ik, ofschoon ik zijn meening in dien absoluten zin niet beaam, juist de eere der vrouw, haar aanleg om moeder te worden en vrucht te dragen.
Weininger vervolgt dan: ‘De vrouw als de sphinx!’ Grooter onzin is nooit gezegd geworden. De man is oneindig raadselachtiger samengesteld. Men behoeft slechts op straat te gaan: er is nauwelijks een vrouwengezicht, welks uitdrukking iemand niet dadelijk duidelijk zou worden. Het register der vrouw van gevoelens, van stemmingen is zoo vreeselijk arm. Terwijl juist menig mannelijk gezicht lang en moeilijk te raden geeft.
Derhalve worden wij hier ook nader gevoerd tot eene oplossing der vraag: Evenwijdigheid (parallelisme) of wisselwerking tusschen ziel en lichaam.
Voor de vrouw geldt tenvolle het psychophysisch parellelisme ('t stelsel, dat evenwijdigheid van gebeurtennissen in de hersenen speciaal en het zieleleven daarneven aanneemt): met de ouderdomszwakte der vrouw verdwijnt ook de vaardigheid tot geestelijke inspanning, die slechts voor sexueele doeleinden optreedt en aan deze dienstbaar gemaakt wordt. De man wordt nooit in dien zin volkomen oud als de vrouw en de seniele aftakeling is hier dooreengenomen niet noodzakelijk, maar slechts in enkele gevallen met de lichamelijke verbonden; 't minst ten slotte is van grijsaardszwakte iets te bespeuren bij dien mensch, die de mannelijkheid in volle geestelijke ontplooiing vertoont, bij het genie.
Bij den man, het vrije, geestelijke subject, dat voor goed of kwaad kiezen kan (Dr. Weininger zegt hierbij overeenkomstig zijn wil, hetgeen ik niet beaam, omdat m.i. tot de diepste fundamenten herleid, de wil niet vrij is) is het psychophysisch parellelisme, dat mechanische werking insluit van oorzaak en gevolg ook voor al 't geestelijke, uit te sluiten. (Het geestelijke is bij den waren man superieur boven het stoffelijke).
| |
| |
Reeds boven werd gezegd, dat de helderheid van het mannelijke denken tegenover de vrouwelijke onbestemdheid en dat de werking der rede, waarin vast logisch oordeelen tot uitdrukking komt, op de vrouw als een sexueelkarakter van den man werkt. Wat echter de vrouw sexueel prikkelt, bekoort, moet eene eigenschap van den man zijn. Evenzoo maakt onbuigzaamheid van het mannelijk karakter op de vrouw een sexueelen indruk, zij veracht den man, die voor een anderen wijkt.... Zij mag nog zoo laf zijn: de man zal moed toonen. Dat dit slechts sexueel egoisme is, dat zich het ongestoorde genot van zijn complement (aanvulling) zoekt te verzekeren, wordt maar al te dikwijls duidelijk. En zoo is dan ook in de ervaring nauwelijks een volstrekter bewijs aan te voeren voor 't ziellooze der vrouw dan daaruit, dat de vrouwen van den man ziel verlangen, en goedheid op haar werken kan, ofschoon de vrouwen zelf niet werkelijk goed zijn. Ziel is een sexueel-karakter, dat niet anders en tot geen ander doel geëischt wordt dan evenals groote spierkracht of een kittelende snorrebaard. Men moge zich aan de krasheid der uitdrukking stooten, aan de zaak is niets te veranderen. - De allersterkte werking ten slotte oefent op de vrouw de mannelijke wil. En zij heeft een merkwaardig fijnen zin daarvoor of het ‘Ik wil’ van den man slechts inspanning en opgeblazenheid of een werkelijk besluit is (een vast voornemen is). In het laatste geval is de uitwerking geweldig.’
En nu volgt een samenvatting, die vrij streng is:
‘Hoe kan nu echter eene vrouw, wanneer zij op zichzelf zielloos is, ziel bij den man opnemen, hoe zijn moraliteit beoordeelen, daar ze zelf zonder moraal (moraalloos) is, hoe zijn karaktersterkte opvatten, zonder als persoon karakter te hebben, hoe zijnen wil speuren, ofschoon zij toch geen eigen wil heeft.’
- Aan de oplossing van dit zeer zeker zware probleem heeft Dr. Weininger het laatste gedeelte van zijn boek besteed.
Hij maakt daartoe eerst onderscheid tusschen 2 typen bij de vrouw: moeder en deerne.
Alvorens hierop nader in te gaan zij hier vermeld, dat om het bovengenoemde op te lossen hij het kenmerk van het vrouwelijke in de passiviteit, de lijdelijkheid der vrouw tegenover den man ziet, zoodat zij dus vanzelf in staat is zich aan den wil van den zelfbewusten man te onderwerpen.
Er volgt eene breedvoerige uiteenzetting bij Weininger over 't verschil tusschen de moeder en de deerne. De eerste wenscht ook wel den geslachtelijken omgang, doch slechts als middel tot het doel: het kind.
De laatste begeert dit om de daad zelf en daarom alleen. De laatste houdt ook bizonder van opschik, de grootschheid des levens najagende, terwijl de eerste meer schittert door haar deugden in den huiselijken kring. Over dit alles behoeft niet verder uitgewijd.
Toch heeft de sexueele gemeenschap voor iedere vrouw groote beteekenis, zelfs in haar bewustzijnsleven en is ze der vrouwe element, aldus Weininger.
In iedere vrouw is de moeder en ook iets van de deerne. Bij sommige vrouwen natuurlijk is het moedergevoel als 't ware geheel uitgeschud. De man echter zoekt in in de vrouw ook wel het aantrekkelijke van de deerne, haar opschik en coquetterie. Als dit niet te hoog loopt, is het schoon. De Bijbel leert echter, dat het uiterlijke niet te hoog moet worden aangeschreven.
Dit begrip van deerne wordt door Dr. W. nog breeder omschreven. Zij is het, die 't principe van lichtzinnigheid voorstelt. Zij is niet zorgzaam als de moeder, zij en niet de moeder is de goede danseres, zij verlangt conversatie en groot gezelschap, naar wandelen en ontspanningsoord, naar 't zeebad en de badplaats, theater en concert, naar steeds nieuwe toiletten en edelsteenen, naar geld om het met volle handen rond te strooien, naar weelde en gemak, naar lawaai (drukte) in plaats van naar rust, niet naar den leunstoel temidden van kleinkinderen, maar naar den triomf op den zegewagen van het schoone lichaam door de wereld.
De moeder daarentegen heeft ten opzichte van den man invloed ten goede, wat arbeid aangaat enz.
Vervolgens waagt de geleerde schrijver zich aan eene verklaring van de liefde van den man voor de vrouw in verband met schoonheid.
Zoo zou dan de schoonheid eener vrouw, die bemind wordt, draagster zijn van de projectie van 's mans schoonheidsideaal, dus feitelijk iets denkbeeldigs, dat iedere man afzonderlijk zich schept. Vandaar 't verschil dat de een eene vrouw mooi noemt en de ander er niets aan vindt.
Op de volgende wijze geeft hij daarvan eene
| |
| |
beschrijving: In alle liefde zoekt de man alleen zichzelf’.
Niet zijne persoonlijkheid, niet dat, wat hij werkelijk voorstelt, als een met alle zwakte en gemeenheid, met allerhande kleinheid behept wezen; maar dat, wat hij geheel zijn wil, en geheel zou moeten zijn, zijn eigen, diepste, verstandelijk, geestelijk wezen, vrij van alle vodden der noodzakelijkheid, van alle aardsche lompen.
Hoe diep hij ook in zichzelven zoekt, hij vindt zich onrein en bevlekt, en ziet nergens dat, wat hij zoekt, in blanke, smetlooze reinheid. En toch heeft hij aan niets zoo dringend behoefte, verlangt hij niets zoo vurig dan geheel en al zichzelf te zijn.
Dat eene echter, waarnaar hij streeft, het doel, ziet hij niet in schitterenden glans en onbewogen vastheid op den bodem van zijn eigen wezen, en daarom moet hij het buiten zich denken om het op die wijze te kunnen najagen. Hij stelt zijn ideaal van een waardevol wezen op een ander menschelijk wezen, en dat en niets anders beteekent het, als hij dit wezen liefheeft.
Alleen wie zelf schuldig geworden is, en zijne schuld gevoelt, is tot deze daad in staat: daarom kan het kind nog niet liefhebben. Alleen omdat de liefde het hoogste, steeds onbereikte doel van alle verlangen zoo voorstelt, als was het ergens in de werkelijkheid verwezenlijkt en niet alleen in de gedachte (de idee) aanwezig; alleen wanneer zij het in den nevenmensch plaatst en zoo tegelijk aan het feit uitdrukking geeft, dat in hem die liefheeft zelfs het ideaal der vervulling nog zoo ver is: alleen daarom kan met de liefde tegelijk het streven naar loutering opnieuw ontwaken, een zich richten op een doel, dat van den hoogsten geestelijken aard is en geene lichamelijke verontreiniging door plaatselijke nadering tot de geliefde duldt; daarom is liefde de hoogste en sterkste uiting van den wil tot waarde, daarom komt in haar als in niets ter wereld het eigenlijke wezen van den mensch te voorschijn, dat tusschen geest en lichaam, tusschen zinnelijkheid en zedelijkheid gebannen is, aan de godheid evenals aan het dier deel heeft. (Deze passage is m.i. vrij zonderling!) De mensch is in ieder geval eerst dan geheel mensch als hij liefheeft. Zoo is het te verklaren, dat vele menschen eerst wanneer zij liefhebben aan het eigen ik en het vreemde gij beginnen te gelooven; zoo is verklaarbaar de groote rol, die in iedere liefdesverhouding de namen der beide menschen spelen. Zoo wordt het duidelijk waarom vele menschen eerst in de liefde van hun eigen bestaan kennis krijgen, en niet eer van de overtuiging waren doordrongen, dat zij eene ziel bezitten. Zoo, (aldus Weininger!) dat de minnaar de geliefde tot geen prijs door zijn nabijheid zou willen verontreinigen, maar ze toch gaarne uit de verte tracht te zien, om zich van haar - zijn - bestaan te verzekeren. Zóó, dat menigeen niet vrouwachtige ervaringsman (empirist) nu hij liefheeft, tot een dweepend mysticus wordt, waarvan de vader van het positivisme, August Comte zelfs het voorbeeld heeft gegeven door den
omkeer van geheel zijn denken, toen hij Clotilde de Vaux leerde kennen. Niet slechts voor den kunstenaar, doch voor den mensch in 't algemeen geldt het zielkundig: Amo, ergo sum = ‘Ik heb lief, daarom ben ik.’
Zeer interessant is de volgende beschouwing.
‘Alzoo is de liefde een projectieverschijnsel, evenals de haat; geen gelijkheidsverschijnsel evenals de vriendschap. Voorwaarde voor deze is overeenkomst tusschen de twee personen; liefde is altijd een vooropstellen van de ongelijkheid, der ongelijkwaardigheid. Alles, wat men zelf graag zijn zou en nooit zijn kan, op een persoon stapelen, die tot drager maken van alle waarde, dat is liefhebben. Zinnebeeldig is de schoonheid de hoogste voltooiing hiervoor... Liefde is steeds naar buiten willend, transcendent, daar zij aan de ongenoegzaamheid van het aan de de subjectiviteit gebonden subject ontspruit. Wie bij de vrouwen iets dergelijks meent waar te nemen, is een slecht opmerker. De vrouw is hoogstens verliefd, de man heeft lief.
De vrouw ziet volgens Weininger ook niet naar schoonheid, omdat zij daarvan geen begrip heeft. Alleen het mannelijke in den man trekt haar aan.
De vrouw is voor alles vrouw. Ik ga hierop niet verder in. Men begrijpt de bedoeling. De vrouw houdt ook van koppelarij. Dat is mede haar element.
Het wachten van de vrouw op den man is slechts het wachten op het oogenblik, waarop zij geheel passief zijn kan.
De vrouw schikt zich gemakkelijk, neemt gemakkelijk van den man over. ‘De vrouw schikt zicht geheel naar den man evenals en étui naar de kleinodiën daarin, zijne meeningen worden de hare, zijne neigingen
| |
| |
de hare evenals zijn antipathiën, ieder woord van hem is voor haar een gebeurtenis, en dit te sterker naarmate hij meer sexueel op haar werkt. De vrouw schaamt zich niet te ontvangen, zij voelt zich alleen dan gelukkig als ze dit kan, zij verlangt van den man, dat hij haar dwingt ook geestelijk te ontvangen.’
De vrouw is daarop aangelegd om indrukken passief op te nemen, ook van haar omgeving. De vrouw heeft volgens Weininger ook geen gevoel voor waarheid. Ook voor 't bovenzinnelijke heeft, altijd volgens Weininger, de vrouw geen oog.
't Slot van Dr. Weininger's betoog gaat over het Jodendom en hij meent in het karakter van den Jood veel overeenkomst met dat der vrouw te ontdekken. Hij acht, dat de Jood evenmin als de vrouw karakter in eigenlijken zin bezit, beiden zijn amoralisch, zonder zedelijkheid.
De raad, dien hij ten slotte geeft, is zonderling. Hij zegt: ‘De onvrijheid (der vrouw) ligt in de geslachtelijkheid. De man moet zich van het geslachtelijke losmaken, alleen op die wijze verlost hij de vrouw. Alleen zijne kuischheid, niet zijne onkuischheid, is haar redding. Weliswaar gaat zij als vrouw zoo onder, maar alleen om uit de asch nieuw, verjongd, als de reine mensch zich te verheffen.’ Dit is m.i. in strijd met het Bijbelsche: ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde’, ofschoon ook waar blijft het woord van Paulus: wie trouwt doet goed, wie niet trouwt, doet beter. Men leze echter de zonderlinge redeneering van Dr. Weininger.
‘Zoo lang zal de dood heerschen als de vrouwen baren, en niet eer de waarheid gezien worden dan dat uit twee een, uit man en vrouw een derde, noch man noch vrouw, zal geworden zijn... Reeds Augustinius echter heeft, als hij de kuischheid voor alle menschen verlangde, het verwijt moeten hooren, dat in zulk een geval de menschheid binnenkort van de aarde zou verdwijnen.
In deze merkwaardige vrees, waarvan de vreeselijkste gedachte deze schijnt te zijn, dat het geslacht zou kunnen uitsterven, ligt niet alleen het uiterste ongeloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid en een eeuwig leven der zedelijke persoonlijkheid, ze is niet slechts buitengewoon ongodsdienstig: men bewijst daarmée tegelijk zijn kleinmoedigheid, zijne onbekwaamheid om buiten de menigte (de kudde zegt Weininger) te leven.
Wie zoo denkt, kan zich de aarde niet voorstellen zonder het gewriemel en gewemel der menschen op haar, hem wordt het angstig en bang niet zoozeer voor den dood als voor de eenzaamheid. Had de opzichzelf onsterfelijke, zedelijke persoonlijkheid genoeg kracht in zich, zoo zou hij den moed bezitten deze consequentie in het oog te zien: hij zou den lichamelijken dood niet vreezen, en niet voor het ontbrekende geloof aan het eeuwige leven het jammerlijke surrogaat (namaak) in de zekerheid van een voortbestaan op aarde van het geslacht (der soort) zoeken. De loochening van de sexualiteit doodt slechts den lichamelijken mensch en hem alleen om den geestelijken (mensch) het volle bestaan te geven....’
De vruchtbaarheid is volgens Weininger als doel slechts schijn. Vervolgens verlaagt hij de vereeniging van man en vrouw tot iets leelijks. Misschien denkt de clerus eenigszins in dien trant. Doch ik vermoed, dat deze hooger motieven voor haar onthouding volgt, al blijft de eenigszins Oud-Testamentische inrichting voor het katholieke kerkwezen en ceremonieel zonderling ontaard in het coelibaat, wat onder Iraël evenmin geeischt werd. In de voorgaande redeneering straalt m.i. ook te veel dr. Weiningers volgen van Nietsche's Herrenmoral door. Over de gemeenschap tusschen man en vrouw handelt hij al even vreemd. Hij zegt toch: ‘Alzoo wederspreekt de coitus in ieder geval de idee der menscheid, niet omdat ascese plicht is, maar voor alles, omdat de vrouw daarbij voorwerp, zaak (ding) worden wil, en de man haar hierin werkelijk als ding, niet als levend mensch met innerlijke, zielsgebeurtenissen aanziet. Daarom veracht ook de man de vrouw oogenblikkelijk, zoodra hij haar bezeten heeft en de vrouw voelt, dat zij nu veracht wordt, ook al wist zij zich voor twee minuten nog vergood.’
Hier meen ik, dat Weininger gansch beslist den bal misslaat. Dit door hem genoemde gevoel zal zich wel voordoen bij wat hij noemt ‘die Dirne’, terwijl de man na omgang met wie hij liefheeft niet dan een gevoel van voldaanheid, van voldoening heeft. (Zoo hoort men het althans).
Ten slotte houdt Dr. Weininger een betoog voor eene andere opvoeding van de vrouw. Immers de man wil de vrouw niet als slavin, hij zoekt dikwijls genoeg voornamelijk en in de eerste plaats een gezellin, die hem verstaat. Hij wil zelfs de opvoeding van het
| |
| |
meisje aan de vrouw ontrekken, omdat die opvoeding zich z.i. totnogtoe te veel richt op het huwelijk. De vrouw moet z.i. vrij worden door zich te verheffen boven het geslachtskarakter van haar soort en zich aldus onder de zedelijke gedachte der menschheid stellen. Is dit echter hare roeping? De Bijbel spreekt van haar ‘zalig worden in kinderen baren,’ dat is een ander ideaal. In het voorgaande echter heeft men kort samengevat 't systeem van Dr. Weininger. M.i. geeft hij raad tot iets onmogelijks. Het sexueele in de vrouw is iets onuitroeibaars en gelijk hij zelf zegt: haar element. Daarom is het slot van zijn boek niet duidelijk, niet af, het grijpt naar de sterren. Meermalen zullen de lezers en lezeressen van de Holl. Lelie verbaasd staan over zijn quasi-macht-spreuken, al is er soms een element van waarheid in gelegen. De Bijbel, de traditie, het christelijk leven in zijn zuiverste Openbaring leeren ons iets anders. Wel zeide ook Jezus: Wie vader of moeder, vrouw of kind liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig, maar Weininger doet de natuurordinantie geweld aan.
Nochthans bevat zijn werk menige ware opmerking en is zijn scherp argumenteeren het zetten van 't mes in de wonde, niet zelden. Zijn gansche betoog, het zij dan zoo het zij, is feitelijk tegen de emancipatie gericht, immers de vrouw is geheel anders dan de man.
Dat de vrouw echter sexueel is in den zin zooals Weininger het tracht voor te stellen, kan ik moeielijk aannemen. Althans zullen er vele uitzonderingen zijn, er zijn toch vele vrouwen, die edelgezind zijn en voor hoogere belangen gezicht, en hart bezitten.
Dat in 't algemeen de vrouw zoo'n laagstaand wezen zou zijn als hij belieft te beschrijven kan m.i. evenmin door den beugel.
Ik heb met eenig geduld de meest treffende passages zooveel mogelijk in het verband hier weergegeven en ik hoop, dat het meegedeelde aanleiding mag geven tot bespreking.
HOLLANDICUS.
|
|