De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVI.Nikko Nille was juist vertrokken en de duisternis was reeds ingevallen. Er brandde een groot, knappend vuur voor de tent. Moeder Biettar zal berggras te kloppen met een dikken berkentak. ‘Het aanbeeld’ bestond uit een dikken platten steen. Biettar Oula was bezig een lepel van rendierhoorn te versieren met rozetten en zigzag lijnen. Elle spreidde het geklopte gras op steenen uit om het te laten drogen. Af en toe laat Biettar Oula zijn blik glijden over het bosch - uit ouder gewoonte. Plotseling slaan de honden aan. Hij sust ze. Maar daar hoort hij een kraken van doode takken en ritselt er iets in de afgevallen bladeren. En tusschen de boomstammen ziet hij drie gestalten, die naar het postpad komen. Zij komen op het vuur af. Biettar Oula herkent dadelijk de twee postboden, maar wie is de derde? ‘Lieve hemel - alle - - als dat Lasse niet is!’ zeide Aslak, die heelemaal vergat hem de Trondhjemsche seminarist te noemen. Lasse had een zwarten hoed op en zag zoo bleek als de geleerdste geleerde. Hij had een riem om 't middel, als een vrome predikant | |
[pagina 425]
| |
- en niet om de heupen, zooals menschen van een twijfelachtige deugdzaamheid gewoonlijk hebben. Zijn haar was kort geknipt en hij nam zijn hoed af toen hij groette. Hij was in een woord wat ‘de Wolf’ zou noemen ‘een aimable persoon met deftige manieren.’ Biettar Oula en de anderen voelden zich onaangenaam aangedaan door Lasse's komst; bovendien hadden ze hem eigenlijk nog niet verwacht. Biettar Oula had hem wel een duren eed laten zweren, dat hij 't geheim nooit verraden zou, maar toch... Ondertusschen schonk men Lasse alle mogelijke aandacht. Maar van wege de postboden, deed Biettar Oula alsof hij eigenlijk niets met Lasse had uit te staan. Hij veroorloofde zich grappig spottend te zijn, maar 't scheen alsof de woorden hem zelf de meeste pijn deden. Lasse gebruikte allerlei Noorsche woorden en zinswendingen. Hij had een ‘skammel’ (tabouret) gemaakt en een ‘Net’ gevlochten, ‘staalkurve’ (stalen mandjes) vervaardigd en ‘skjönskrift,’ (schoonschrijven) geleerd. Dat waren allemaal woorden die een gewone Lap niet kende. De postboden besloten daar te overnachten. Zij waren nog drie mijl weg van de rivier, waar zij een boot hadden om naar het dorp te roeien. De postboden vertelden nieuws van de groote wereld daarbuiten, terwijl zij aten. ‘De rechter van Vadö,’ vertelde de eene, ‘heeft een samenkomst gehad met den rechter van Hammerfest. Zij waren 't niet eens over een wet, en 't moest er warm toegegaan zijn. Zij kennen allebei de wet natuurlijk, maar de rechter van Vadö moet toch 't knapst zijn.’ ‘Maar hij is niets vergeleken bij Lunda, den advocaat!’ zeide Lasse. ‘Dat is me een geleerde! Hij weet altijd overal raad op - maar hij is dan ook duur!’ - Biettar Oula vertelde dat Nikko Nille er 's middags geweest was. Maar niemand begreep waarom de postboden het zoo grappig vonden dat Nikko Nille met zijn liefje naar 't dorp zou gaan. Er was wel iets belachelijks aan Nikko Nille, maar toch.... De ouwe zou toch niet rondspoken? - Nou, wie weet - dat deed zij misschien wel.... - Er werd van alles behandeld, maar langzamerhand begon men te zwijgen, staarde in 't vuur en dacht na over 't geen er gezegd was. De roode vlammen kronkelden en likten den vetten rook, die zoo zwart was, dat de bewolkte, duistere nachthemel er door verbleekte. Een windstoot boog nu en dan de vuurtongen tot breede gekruisde golfbladen, maar 't volgend oogenblik verhieven de tongen zich weer, werden langer en dunner en gingen uit elkaar tot ze plotseling door hun eigen verterend vuur verdoofden. De glans van 't vuur verspreidde zich ver in 't rond, tot aan 't bosch waar vochtig, rottend loof glinsterend uit de dunne, losse sneeuw opstak. Toen gingen allen de tent in en legden zich om het vuur ter ruste op een groot rendiervel en dunne, zachte berkentakken. De duisternis gleed over de gloeiende vonken van 't vuur daarbuiten, dat af en toe nog even oplaaide, tot de laatste, roode stip aarzelend te voorschijn kwam en in de duisternis verdronk. Maar als een blinde jongen hond stroomde de koude beek huilend in de duisternis voort. Die had geen rust op haar bedding en baande zich kronkelend en lichtschuw een weg naar 't dal. De rendieren, die reeds dikke wintervachten hadden, rustten op het zachte mos. De herders lagen onder een struik, met het hoofd en de handen in hun ‘paesk’ verborgen en met langharige, warme honden als deken op hun lichaam en beenen. | |
VII.De duisternis voedt de bleeke licht-gedachten. In het duister fonkelen de oogen van den nachtuil en worden de roofdieren begeeriger. Iedere zenuw wordt gespannen door de onweerstaanbare lusten.... Moeder Biettar had den geheelen nacht wakker gelegen, verbitterd door de ergenis dat Lasse nu zijn zes rendieren zou opeischen. Wat had zij inwendig gekookt, zoodra zij de weifelachtige houding van haar zoon tegenover Lasse gezien had! Zij werd er ziek van en lag nu onder haar rendiervel te vloeken en te draaien. Maar toen barstte zij in lachen uit en moest in den mouw van haar ‘paesk’ bijten om de anderen niet te wekken... Er waren nog drie vreemde en ongemerkte jonge rendieren onder hun kudde! Als Lasse daar geen genoegen mee nam en een vrouwelijk rendier er nog bij, dan mocht hij wat haar betrof weer naar het seminarium terugtrekken!.... Moeder Biettar zou Lasse wel krijgen.... Elle mocht Biettar Oula dan even deugdzaam maken als zij verkoos - tot nu toe had zij | |
[pagina 426]
| |
Moeder Biettar's jongen toch nog niet geheel bedorven.
* * *
De postboden waren vertrokken. Lasse lag nog onder zijn rendierdeken te slapen. Het was immers zijn eerste dag. Toen hij wakker werd, haalde hij zijn gebedenboek uit ‘het seminarium,’ te voorschijn en begon er in te lezen. ‘Staat er iets in je gebedenboek over het verbreken van een belofte?’ vroeg moeder Biettar. Lasse keek haar verschrikt aan en zette een allerwanhopendst dom gezicht. ‘Zet nou maar niet zoo'n dom gezicht,’ zeide de oude vrouw terwijl zij het vuur opporde met den koffiemolen zoodat het hoog opvlamde. ‘Je hebt niet eens drie lemmings verdiend - laat staan drie rendieren.’ Zij sprak met opzet niet van zes. Aslak kon zijn lachen bijna niet inhouden. Hij had wel gedacht dat moeder Biettar den os bij de hoorns zou pakken, maar 't idee dat Lasse die ‘os’ zou zijn kwam hem zoo uitbundig komiek voor. ‘Ik moet toch hebben wat me beloofd is,’ zeide Lasse met een door tranen verstikte stem. ‘Beloofd? - Zeker, jij moet noodig over “beloften” spreken. Neen, je vergist je - men spreekt niet met Jan en Alleman over beloften. - Wat is er jou dan eigenlijk beloofd?’ ‘Dat weet je zelf wel.’ ‘Maar weet je wat ik je beloof? Dat ik je hier aan je beenen aan de pijnboomen zal hangen en je voor je broek zal geven als je ooit met de minste eischen voor den dag durft komen, leelijke woordbreker dien je bent!... Als ik geweten had hoe ellendig je je voor 't gerecht gedragen zou, had ik nooit eenige afspraak met je gemaakt!... Maar ik acht me zelf te hoog om je te behandelen zooals je verdient. Sta op en ga met me mee naar de kudde, dan wil ik eerst en vooral die zaak met je afhandelen. - Maar eet eerst! Hier heb je een mergpijp, daar een warme worst en daar heb je een versch gekookt stuk rug van een jong rendier. Eet merg, bloed en vleesch, jongen!’ Lasse richtte zich werktuigelijk op, at en werd moediger en opgewekter. Toen verlieten zij de tent. Elle en Biettar Oula hadden zich beiden stil gehouden. Elle had Moeder Biettar graag gewaarschuwd om Lasse niet tot kwaad aan te sporen, maar zij durfde niet - zij had er eigenlijk ook geen lust in, want 't zou toch niets geven. Moeder Biettar had vroeg in den morgen haar plan aan haar zoon verteld, en Biettar Oula had 't op dat oogenblik goedgevonden. Maar toen Lasse zijn koude, zwakke oogen had opgeslagen, overviel Biettar Oula een vaag gevoel van onzekerheid en had hij maar 't liefst gehad dat Lasse de zes vrouwelijke rendieren gekregen had, die hem beloofd waren. Dan was de zaak uit de wereld geweest - tot zekere hoogte. Maar de oude vrouw was als een tweekantig zwaard en hij moest zich gewonnen geven. Zijn gemoed en wil waren 's nachts verlamd - zonder dat hij 't eigenlijk zelf voelde. Hij voelde alleen maar, dat er iets aan hem haperde. - Lasse die nog zwak was - zooals alle kamergeleerden - had moeite om de oude heks bij te houden, licht en onhoorbaar als een uil ijlde zij vooruit, men kon haar nooit hooren loopen. Toen zij de kudde genaderd waren, zeide Moeder Biettar tegen Lasse: ‘Daar zijn nog drie ongemerkte jonge dieren. Nu heb je te kiezen of te deelen - wil je de drie jonge dieren hebben en een vrouwelijk rendier op den koop toe - of niets niemendal?’ Lasse, die plotseling voor een geval stond, waarvoor hij den grootsten afschrik had - een besluit te moeten nemen en dat nog wel vlug ook - zweette nog meer dan hij al deed. Maar toen was het of de vrees van niets te krijgen, of door allerlei onaangenaam gedoe zijn recht te eischen, hem plotseling energie gaf, en hij koos - de dieren. Maar tegelijkertijd ontkiemde er een klein, taai zaadje van bitterheid in zijn binnenste. | |
VIII.Op een avond komt Nikko Nille trotsch en aangedaan den hoofdweg van het dorp op. Hij loopt eenigszins gebogen en de rechterschouder is hooger dan de linker, alsof hij tegen een sterken wind op moest. Dit komt omdat hij beide handen vol heeft; met de eene leidt hij een rendier - er was hier nu geen sneeuw - en met de andere houdt hij AEira Marit bij de slip van haar halsdoek vast. En AEira Marit laat zich af en toe even hevig trekken als het rendier. Jonge meisjes zijn nu eenmaal zoo verlegen - zij moeten in ieder geval doen alsof zij het zijn. Maar ditmaal is het geen aanstellerij van AEira Marit. Zij tracht te glimlachen, maar zij kan niet. Zij bloost alleen maar en staat erg onvast | |
[pagina 427]
| |
op haar beenen nu zij gedwongen is aan zooveel te denken en zooveel te gevoelen. Haar kleine, trage hersens zijn niet gewend aan zulke talrijke gedachten en haar hart klopt maar liefst op de gewone regelmatige wijze. Haar lachspieren, die anders maar al te gemakkelijk in beweging komen, zijn als verlamd. Want zij denkt er aan hoe zij weldra vader en moeder verlaten moet en Nikko Nille's vrouw zal worden... Hoe zij in haar eigen tent zal zitten en kleeren naaien en wat er verder noodig is. En nu zijn ze nauwelijks honderd stappen van Jongo's huis... O, hemel! De menschen zullen naar haar kijken, als naar iemand die verliefd is en gauw trouwen zal... Wat een duizelingwekkende, plechtige gedachte... Goed, dat 't zoo donker is. Toen zij op 't punt zijn een kleine helling af te gaan, vlak voor het huis van Jongo, blijft Nikko Nille plotseling staan en haalt zijn liefje naar zich toe. Hij beeft als een espenblad, want 't is alsof hij heel duidelijk de gedaante van de ‘ouwe’ ziet in de lichtstreep van het venster naar den stal. ‘Wat is er?’ vraagt AEira Marit en met haar kromme beenen kan zij bijna haar evenwicht niet bewaren op haar naar binnen staande voeten. ‘Heb je haar niet gezien?’ Een oogenblik blijven zij in ademlooze stilte staan. ‘Daar gaat zij!’ fluisterde Nikko Nille. ‘O - o! God!’ steunt AEira Marit, die doodsbleek wordt. Zij houden het oog gericht op een pad, dat naar 't kerkhof leidt, waarschijnlijk is de geest weer op weg naar het graf... Neen - er is niets te zien... Dan moeten zij in 's hemels naam maar weer doorloopen! Als ze maar zoo gauw mogelijk binnen konden komen. Maar plotseling hooren zij iemand met donderende stem roepen: ‘Wat drommel, waar is ze naar toe? Nauwelijks hebben we de oude heks in haar kist, of ze wandelt er weer uit!’ Een koor van lachen volgt. Nikko Nille en AEira Marit kunnen de menigte nauwelijks onderscheiden in de duisternis, maar zij zien toch hoe iemand een groote kist, die veel van een doodkist heeft, de trap afdraagt. ‘Nu begraven we haar voor de derde maal,’ ging de stem voort. ‘Maar als we haar nu weer in de kist krijgen spijkeren we die toe met spijkers van zes duim lang en lezen we zevenmaal het Onze Vader van voren naar achteren en zevenmaal van achteren naar voren. En jij, Erke, die een moedige kat bent, jij moet om twaalf uur van nacht naar 't kerkhof gaan en drie heele uilenkeutels zoeken onder den grooten berkenboom, waarin de uil altijd zit en die éen voor éen over 't graf werpen met de woorden: ‘Rust, ouwe Zare! Hu, hu, hu!’ En de man keek opgewonden om zich heen en zocht naar de tegenstribbelende Zare. Hij had zich dien dag flink te goed gedaan bij de rendierdieven aan den noordoostelijken grens, daarom was hij zoo moedig. Na zulk een maaltijd kwam hij gewoonlijk naar 't Zuidwestelijk deel van het dorp en toonde zich dan zeer verontwaardigd over de slachtfeesten, die de dieven gedurende de herfstnachten hielden, zeker uit gewetenswroeging dat hij van het vleesch gegeten had. Maar van avond had hij geen tijd voor boetpredikaties. ‘Drommelsche kerel!’ hoorde men ‘de ouwe’ bij den stal roepen. Zij maakte zulke woeste gebaren dat een bok op haar aanvloog. De man ijlde naar haar toe en bevrijdde haar van de aanslagen van den bok. ‘Die bok zullen we op 't graf vastbinden en er acht dagen lang de wacht laten houden,’ riep hij. ‘Wat - wil je de kist niet meer in? Of wil je eerst afscheid nemen van Nikko Nille?’ Maar de ‘ouwe’ dreigde den man met haar stok. En Zare die zorgvuldig onwetend was gehouden van het gerucht dat er over haar verspreid was, viel plotseling van vreugde stralende in de armen van Nikko Nille en zeide met den vriendelijksten, breedsten glimlach.. ‘Ben jij dat mijn jongen?’... Hoewel Nikko Nille gauw begreep hoe de zaak in elkaar zat, was hij toch niet geheel van den schrik bekomen, die het ‘natuurlijkste spook’ dat hij ooit gezien had, hem op 't lijf gejaagd had. Maar hij kon nie anders dan haar een hand geven. Zare's hand was koud als die van een lijk - en het angstzweet brak hem uit. AEira Marit was daarentegen niet te bewegen om de ouwe een hand te geven, zij rilde en beefde en was heelemaal van streek. Een eerlijke jonge man greep haar bij den arm en verzekerde haar dat de oude vrouw in 't geheel niet dood was geweest, en voortdurend springlevend had rondgeloopen. Langzamerhand begon toen haar beven te verminderen. * * * | |
[pagina 428]
| |
Een paar weken later kwam een jager, die enkele dagen in een verlaten ‘saeterhytte’ (hut op de hoogvlakte, waar de herders overnachten als zij er hun kudde laten weiden) vertoefd had naar het dorp en vertelde het volgende: Op een avond toen hij op de bank lag en op 't punt was van in te slapen, misschien zelfs al sliep, hoorde hij een zuigeling buiten huilen. Het was pikdonker in de hut. Hij luistert en kijkt naar de deur. Daar begint een klein stipje licht te komen, het wordt grooter en grooter en vertoont ten slotte den vorm van een klein kind... Dan weet hij, dat het een ‘AEpparash’ is, een kind, dat in 't geheim geboren is en dat naar zijn moeder zoekt en een Christelijken doop en een Christelijken naam wil hebben. Hij vouwt daarop zijn handen en zegt: Je zult Nilas heeten. Nilas! Ik doop je, in den naam der Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes! en bevochtigde het voorhoofd van 't kind met water. En AEpparash verdween in een zalige rust. Hieruit maakte men op, en verspreidde zich het gerucht dat AEira Marit in 't geheim bevallen was. Zij was bepaald niet alleen geweest in haar ‘paesk’ den laatsten tijd, zeide men. Maar een wijze, eerbiedwaardige vrouw kan bewijzen, dat alles een boosaardig verzinsel was. En zij sprak de waarheid. Zoo was AEira Marit niet. En Nikko Nille evenmin. | |
IX.Jussa was thuisgekomen. Hij was verscheidene jaren weg geweest. Hij noemde zich nu Juhani, maar thuis viel het niemand in hem anders dan Jussa te noemen. Het laatste deel van de reis - van het Enare-meer af - had volleachtdagen geduurd. Want de weg was slecht geworden nu de dooi was ingevallen; de paar laatste mijlen had hij zijn ‘ski’ op zijn schouders moeten dragen. Want het was reeds bijna half Mei. Heden had hij 't gewaagd een tocht naar den oever van de rivier te ondernemen. Hij had 't onaangename gevoel dat hij zoo'n beetje te kijk liep in zijn vroegere woonplaats. Als de eerste dagen maar voorbij waren.... Het was al akelig genoeg geweest in Helsingfors als een soort curiositeit beschouwd te worden en nu zou hij een dergelijke vertooning in zijn eigen geboortestreek weer eens moeten doormaken! Het was drommels vervelend om zoo'n ‘tusschending’ te zijn. En studiosus theologiae Juhani Jongo wist niet dat hij vloekte voordat de vloek - in zijn eigen moedertaal - er goed en wel uit was. En hij was zoo zenuwachtig dat hij niet eens berouw gevoelde over zijn zonde. Maar zijn bloed begon te koken toen hij een dame in het oog kreeg, die recht op hem afkwam. Hij had haar al herkend, voor hij haar duidelijk onderscheidde.... Wat een wonderlijk gevoel kwam er plotseling in hem op toen hij zich begon te herinneren.... Hij wist niet waarheen hij zijn oogen wenden zou. Eindelijk vestigde zijn blik zich op de punten van haar schoenen, haar voetjes zochten de droge plekjes op.... ‘Mag ik u eens even aanspreken, juffrouw Norum? Maar u zult zich mij wel niet herinneren - ik heb toch eens 't genoegen gehad u te ontmoeten’. Hij sprak Finsch. ‘Of ik mij u nog herinner?’ Zij lachte vroolijk. ‘Het is niets aardig van u om te denken dat ik u wel vergeten zal hebben.’ ‘En is u hier op de bergen verdwaald?’ ‘Neen, - 't is volstrekt niet omdat ik verdwaald ben dat ik hier rondloop. Als klein kind wilde ik al zoo graag eens hier heen. En in 't voorjaar schreven de predikant en zijn vrouw mij of ik nu niet eens bij hen wilde komen logeeren. Het zijn toch zulke lieve menschen. En ik heb 't hier zoo heerlijk. De lucht is hier zoo verrukkelijk, zoo frisch en licht... En de predikant heeft twee schattige kinderen, een jongen en een meisje. Zij zijn zoo vroolijk en aardig... Ik ben hier heusch een heel ander mensch geworden. Vindt u ook niet?’ Zij lachte. ‘Wat een rare vraag, hé? Want u kende me immers vroeger niet!’ (Wordt vervolgd.) |
|