De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDit hieronder volgend stuk is geweigerd door Het Vaderland en door de Nieuwe Rotterdammer. De geachte inzender wendde zich daarop tot de Holl. Lelie, met de bijvoeging: ‘Nu is het me duidelijk, hoe het komt, dat de nieuwere schrijvers schijnbaar zooveel succes hebben, en zoo ongestoord kunnen voortgaan met het aan den man brengen van hunne zoogenaamde kunstproducten, - als alle anti-critiek gesmoord wordt. Gelijk van-zelf spreekt voldoe ik gaarne aan zijn verzoek, zijn stuk in de kolommen der Holl. Lelie op te nemen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Vaderland. Vrijdag 9 December. | |
Sonnet.Daar is de nacht -; de hemel glanst te vonken;
Van klare sterrelampen, blijde vieren;
't Nest bergt de zwerfsche vogelen en dieren;
Al menschestemmen zijn van de aard verklonken.
De dauw komt zwijgend naar omlaag gezonken;
Geen halm verroert, geen blad der populieren;
In strakke rust staan wateren revieren;
Elk sterfelijk wezen ligt in slaap verdronken.
Maar in mijn borst kent liefde geen vertragen;
Liefde, het rijpe einddoel van al 't geboorne;
Zijn woeden groeit nog met den stillen nacht.
Hij zaaide midden in mijn hart zijn dracht
Van scherpe stekels en vergifte doornen,
En smarten zijn de vruchten, die ze dragen.
Dit, en nog vele andere schoone gedichten van Boutens.
(Aldus het Vaderland.)
| |
Over een Sonnet.In ‘Het Vaderland’ van Vijdag j.l. komt een Sonnet voor, genomen uit de December-aflevering van de Gids. Onder dat Sonnet staat: ‘Dit en nog vele andere schoone gedichten van Boutens:’ Wil men daarmee zeggen, dat genoemd Sonnet óók een schoon gedicht is? Of moet bij het lezen op het woord ‘schoone’ de klemtoon gelegd worden? Of is het ironisch bedoeld? Waarschijnlijk is mijn eerste veronderstelling de juiste, en gaat de recensent met de tegenwoordige strooming mee van alles mooi te vinden, wat de nieuwere dichters(??) ons gelieven voor te zetten, en van met een | |
[pagina 404]
| |
medelijdend schouderophalen neer te zien op hen, die dat gewauwel en dat woordenen zinnengeknoei maar niet fraai willen vinden, en die daarom voor imbecielen gehouden worden. Ik zou intusschen toch wel gaarne willen, dat iemand me het ‘schoone’ in bedoeld Sonnet aanwees. Misschien zal men mij zeggen: Dat schoone is alleen te vinden en kan alleen opgemerkt worden door ingewijden, en door fijnbesnaarde zielen, - zooals mij zoo vaak is toegevoegd, wanneer ik de Nieuwe Gidsstijl aanviel. Sta mij toe, dat ik dit sonnet daartoe eens nader beschouw. Daar ik het regel voor regel wensch te behandelen is het m.i. niet noodig, dat ik het opnieuw in zijn geheel hier afschrijf. ‘Daar is de nacht.’
Is het niet, alsof de nacht op een schotel wordt opgedragen, of zoomaar ineens vóór je staat? ‘De hemel glanst te vonken van klare sterrelampen.’
‘Glanst te vonken.’ Wat is dat? Ik begrijp wel: begint te vonken, schijnt te vonken of hoopt te vonken. Maar dat het werkwoord glanzen door 't voorzetsel te gevolgd wordt, heb ik in geen enkele grammatica gelezen. Nu weet ik wel, dat schrijvers boven de grammatica staan, maar dit is toch wat al te vrij. Ook is het mogelijk, dat de dichters van heden voor het woord glanzen een nieuwe beteekenis hebben geschapen. ‘Klare sterrelampen.’ Dat is mooi. ‘Dat is fijn’, zou men tegenwoordig zeggen. De dichter heeft dus een nieuw soort lampen uitgevonden. ‘blijde vieren;’ Een standbeeld voor hem of haar, die dit begrijpt. Zijn ze blijde met hun vieren? Waarom niet met hun drieën? O, neen, dan rijmt het niet op ‘dieren’. Of is het het werkwoord ‘vieren’? Wie vieren dan, en wat vieren ze? 't Nest bergt de zwerfsche vogelen en dieren.’
Is de dichter weer de uitvinder van het fraaie bijvoegelijk naamwoord ‘zwerfsche’? ‘Vogelen en dieren.’ Vogelen zijn dus geen dieren. Vieren moest rijmen op dieren, en het woord dieren is overtallig. Men ziet dus, wat fraaie rijmelarij dit is. ‘Al menschenstemmen zijn van de aard verklonken.’
Beteekent ‘al’ reeds, of alle? Is dit laatste het geval, dan zou ‘alle menschenstemmen’ toch beter geklonken hebben. En wat is ‘verklonken’ een heerlijk woord.! Tot heden wist ik niet, dat wij het woord verklinken in onze taal hadden. ‘De dauw komt zwijgend naar omlaag gezonken.’
Dus niet met lawaai. De dichter schijnt op school niet geleerd te hebben, hoe dauw ontstaat. ‘Geen halm verroert, geen blad der populieren.’
Waarom geen blad van een anderen boom. 't Is waar, dat kan weer niet, want het moet rijmen. ‘In strakke rust staan wateren revieren.’
Is revieren weer een nieuw bedacht woord? Wat beteekent ‘wateren revieren’? Welk dezer woorden is het bijvoeglijk naamwoord, en welk is het zelfstandig naamwoord? Of moet het wellicht zijn: ‘wateren, rivieren?’ In dit geval zijn rivieren dus geen wateren. In ieder geval is het woord revieren overbodig. En, daar op revieren moet rijmen populieren is ook dit woord overbodig en had men evengoed een anderen boom kunnen noemen. ‘Elk sterflijk wezen ligt in slaap verdronken.’
Dat ‘in slaap verdronken’ is bijzonder mooi. Het moest natuurlijk zijn: in slaap verzonken. Maar dat mag niet, omdat men drie regels hooger al gezonken heeft gebruikt. ‘Maar in mijn borst kent liefde geen vertragen.’
Wat doet nu ineens die liefde er bij en nog wel liefde in zijn borst.? En die liefde kent geen vertragen. Er is dus groote haast bij. ‘Liefde, het rijpe einddoel van al 't geboorne.’
Een ‘rijp doel’. Welk een fraai beeld.! En ‘geboorne’ is ook weer knap gevonden. ‘Zijn woeden groeit nog met den stillen nacht.’
Die liefde was dus aan het woeden, en nu met den stillen nacht wordt het nog erger. Hoe kan iemand toch op het dwaze idee komen om liefde, iets dat zoo schoon, zoo edel, zoo verheven is, te verbinden met het begrip ‘woeden’.! ‘Hij zaaide midden in mijn hart zijn dracht
Van scherpe stekels en vergifte doornen.’
Die liefde is dus zoo aan het woeden, dat hij midden in zijn hart - waarom juist middenin? - een dracht van scherpe stekels en vergifte doornen krijgt.! Zijn zulke allerdolste combinaties niet uit een ziekelijk brein geput.? ‘En smarten zijn de vruchten, die ze dragen.’
't Is geen wonder, dat die scherpe stekels en die vergifte doornen pijnen veroorzaken, en vooral midden in zijn hart.! Het woord vergiftige is natuurlijk weer verknoeid tot ‘vergifte’. | |
[pagina 405]
| |
't Is me werkelijk een raadsel met welke bedoeling die onzin in druk is verschenen. Is het niet jammer van het papier en van den inkt, die daarvoor noodig waren, en van den tijd, die eraan besteed is? En zoo zijn er nog vele schoone(!!) gedichten van denzelfden kunstenaar(!!). En zoo zijn er de laatste jaren honderden schoone(!!) gedichten van andere kunstenaars(!!) verschenen. Wat hebben ze er toch mee voor? Mijn meening is, dat ze trachten het publiek in het ootje te nemen, en dat ze willen beproeven, hoever ze kunnen gaan, en hoeveel wartaal ze het publiek te slikken kunnen geven, eer het al te zeer in het oog loopt. En het publiek schijnt zich gemakkelijk te laten vangen door de waardeerende recensies. Men heeft mij meer dan eens verzekerd, dat er slechts een bepaald clubje schrijvers is, die, als bij onderlinge afspraak, elkanders werk ophemelen, en dat ze zoo het publiek in den waan brengen, dat ze wezenlijk hoogstaand werk leveren. En dan doet het publiek uit valsche schaamte mee in het koor van mooivinders, uit vrees van voor minderwaardig en onontwikkeld gehouden te worden.Ga naar voetnoot*) G. BUIJS C. z. |
|