in des Indes, bij Lensvelt-Nicola of bij Krul, bij Sprecher of Monchen, of wáár dan ook, waar ge U een gezellig plekje kiest om uit te rusten en U-zelve te verkwikken, ik vraag U, krimpt dan niet Uw hart ineen van mededoogen met die arme verwaarloosde vuile kinderen, die, reikhalzend, begeerig, als gold het een tooversprookje, gapen vóór die helverlichte speelgoed-magazijnen en verlokkende lekker-étalages, en die U daar zien binnengaan, warm en prettig-gestemd, terwijl zij buiten moeten blijven koud, en zonder feestvreugde. Neen, ik heb met volwassen beroeps-bedelaars geen buitengewoon groot medelijden, evenmin als met werkeloozen. In 99 van 100 gevallen, zoowel wat de laatsten als wat de eersten betreft is hier veel meer sprake van onwil dan van geen werk kunnen vinden. En, in èlk geval, een volwassen mensch heeft dikwijls al zooveel leelijks op z'n kerfstok, armen en rijken beide, dat hem of haar niet- sympathiek maakt.
Maar de arme kinderen!
Stel nu eens het allerergste geval, namelijk dat zij komen uit huisgezinnen waar vader en moeder niet willen werken, luiaards zijn, dronkaards, zedeloozen, wat dan ook van dien aard! Ik vraag U, kunnen zij dat helpen? Blijven zij daarom niet even goed kinderen, jonge, met allerlei kinderlijke begeerten vervulde kinderen, verstooten van alle levensvreugde, waarin rijker bedeelde meisjes en jongens zwelgen.
Dat woord: kinderen houdt voor mij alles in wat mededoogen wekt, erbarming, gevoel van oneindig verlangen om wat vreugde en licht te kunnen verspreiden in zulke àl te vroeg al reeds met de duisternis van het leven omnevelde zieltjes! - Weet ge wat ik onlangs las in een artikel waarin de hertogin van Sutherland beschrijft haar door haar-zelve in Schotland opgericht hospitaal voor het herstel van luchtverandering behoevende arme kinderen! Zij vertelt in dat stukje - ik mèèn in Black and White - hoe een harer beschermelingetjes, een klein kreupel meisje, nimmer van God had gehoord, en hoe men haar in het, als alles wat Engelsch is, zeer godsdienstige hospitaal, had verteld van Hem en had geleerd des morgens en des avonds tot Hem te bidden. Wel, voor dat arme kleine misdeelde wezentje ging het Godsbegrip niet verder dan dat mooie heldere met witte ledikantjes en zindelijk linnen zoo vriendelijk aandoende ziekenhuis, want, toen ze, na haar herstel, weer zoude vertrekken, hoorde de verpleegster-zuster haar des avonds in haar bedje van God ‘afscheid nemen:’ ‘Adieu, lieve God, nu ga ik weer terug naar Londen. Ik dank U wel voor het prettige verblijf bij U.’ - Zoo ook heb ik een tante van me, die maar een o zoo gewoon stadstuintje bezat achter haar huis, eens hooren vertellen van een dergelijk arm verwaarloosd schepseltje, aan wie zij het Paradijsverhaal trachtte in te prenten. Het kind, wonend in het aangrenzende Gesticht, zat bij haar in de kamer, en, na eenige lessen, liet mijn tante haar op hàre wijze de bewuste Bijbelgeschiedenis vertellen. Om na te gaan daarbij of zij wel had begrepen wat nu eigenlijk het ‘paradijs’ was, vroeg mijn tante ten slotte: ‘Maar hoe stel je je het eigenlijke paradijs voor’ - waarop zij het even verbluffende als roerende antwoord kreeg, met een blik van verrukking naar het tuintje en de enkele bloemenperken:
‘O, zeker wel net zoo mooi als hier bij U!’ -
Nog hoor ik 't mijn vader zeggen, wanneer hij al die hongerige en verlaten kinderen, die een drukke stad bevolken, aanzag:
‘O, indien ik nu nog mijn fortuin had van vroeger, ik begon stellig en zeker een inrichting voor verlaten en verwaarloosde kinderen.’ - Ik erken eerlijk, ik weet niet of ik, mijnerzijds, dat geloof in de goede zaak zou hebben, dat tot zoo iets noodig is -, zelfs al ware ik rijk. Gestichts- en inrichting-opvoedingen leiden zoo dikwijls tot desillusie, tot allerlei kwaad en huichelarij. Zeker is het echter, dat ik, van alle gestichten ter wereld, voor gene zoo véél voel als voor die welke arme kinderen helpen willen, willen helpen wat vreugde te brengen in hunne zonlooze levens.
Want, dat geschiedt m.i. nog véél te weinig; dat láàtste: vreugde-brengen! 't Is zoo gemakkelijk, waar men zelf goed-gekleed en met een prettig thuis straks wachtend, rondwandelt, en allerlei onnutte inkoopen daarbij doet, allerverstandigst te eischen, dat een arm kind per-se tevreden zal zijn met nuttige geschenken, en met nuttige boekjes. 't Is zoo gemakkelijk te zeggen: hij ‘versnoept het dubbeltje, dat je hem geeft, toch maar,’ (hoeveel, o, gij volwassen moraalpredikers, ‘versnoept’ gij-zelf intusschen niet aan uw afternoon-teas, uw banket, uw borstplaat, uw wijn, uw sigaren, uw diners!). - Maar, heeft dan zoo'n arme kleine, die thuis géén warm gezellig vuurtje vindt, die géén mooie kleeren