De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVIII.Uit de schemerige donkerte van het rijtuig stond Ellen ineens onder het felle electrische licht van de salons der villa aan den Scheveningschen weg; in haar wit, bescheiden-slechts-gedecolleteerd japonnetje 'n èchte jonge-meisjes-verschijning nog maar nevens de volbloeìde schoonheid van Hermance Vermeulen, wier mooie hals en armen, geheel bloot, lokkend blankten tegen de zwarte omlijsting van het zwart-fluweelen princesse-kleed, dat, haar vormen sterk omspannend, in langen sleep haar nagolfde, en haar daardoor langer, slanker nog deed schijnen dan ze reeds was. Met haar koninklijke houding, en gracieuse lieftalligheid tegelijk, begroette ze Mary Eduma de Witt allerhartelijkst: ‘Zóó, lief van je. - - Je ziet, we hebben je nichtje meteen meegebracht onder onze hoede.’ - ‘Dat maakt je oud - vriend,’ schertste Sjoerd zoetzuur tegen Vermeulen. ‘Zoo met 'n volwassen dochter uitgaan.’ - - Hij was in zijn hart er jaloersch van, van Vermeulens voorrecht zoo blijkbaar bij Ellen in den smaak te vallen; veel meer dan hij-zelf, die watgraag den jongen-oom, wien 't oomschap alles veroorloofde nogtans, over haar had gespeeld. - Vermeulen glimlachte, met de zelfverzekerdheid van den nog jongen, zich knap van uiterlijk wetenden man; - met de fijne welbesneden trekken en de rankheid, die zijns moeders erfdeel aan hem waren, maakte | |
[pagina 379]
| |
hij denzelfden gedistingueerden en aristocratischen indruk als zij. - Toch was er van avond, onder den blonden knevel, een ietwat vermoeiden slappen trek om zijn mond; hij had moeite 'n geeuw in te houden. Geen wonder ook, na dat lange pleidooi van heden ochtend. - Hij behoefde zich waarachtig de oorzaak van zijn moeheid niet te schamen - dacht hij-zelf. En het vleide hem dan ook, toen Excellentie Eduma de Witt, al vóór hem binnengekomen met zijn statige tweede vrouw, hartelijk, de hand uitgestoken, op hem toetrad, joviaal-goedkeurend zei: ‘Dat heb je van ochtend er uitstekend afgebracht - - uitstekend - - er was maar één stem over - - het is een gave Gods, zoo'n welsprekendheid - - en die dienstbaar gemaakt aan de goede zaak.’ - - Ellen, aangesproken door Ber en twee zijner academie-vrienden die hij haar kwam voorstellen, afgeleefde, blasé heertjes al als hij-zelf, luisterde met beide ooren naar wat grootpapa daar zei. Ze wist immers wel iets af van dat opzienbarende proces dat aanhangig was; een aanklacht tegen een christelijk gesticht voor gevallen meisjes, waarvan een der met het toezicht-belaste juffrouwen was aangeklaagd als hebbende door haar al te ruwe behandeling den dood veroorzaakt van een der opgenomen zondaressen. - Dat meisje namelijk, zwak en ondermijnd al toen zij, geheel tegen haar zin, als minderjarige in de inrichting was opgenomen, had zich van den eersten dag af noch naar het voedsel noch naar de strenge huis orde-regels kunnen of willen voegen. Vermaningen, straffen, hadden elkaar afgewisseld in snelle volgorde, totdat ze eindelijk, na een ruw schimpwoord, haar jegens de betrokken juffrouw ontglipt, door deze was opgesloten in een geheel donkere kamer, heel alleen - - om, zooals de verontwaardigde dame had gezegd - daar, alleen met God, te overdenken hare zonden. Ongelukkig echter leed de aldus gestrafte aan zenuwtoevallen, - volgens de thans als aanklagers optredende ouders had de directrice dat wèl geweten, volgens haar-zelve daarentegen niet - in elk geval, ze leed er aan; in haren angst voor de duisternis en de stilte had ze herhaaldelijk tegen de deur getrapt, geroepen, en zelfs gevloekt; alles te vergeefs; - op de eetzaal, waar de overige zondaressen, onder toezicht der betrokken juffrouw, hun avondmaal gebruikten had men haar aldus hooren te keer gaan; - toen was ineens 'n vreemde stilte gevolgd. ‘Ze komt tot inkeer, ze wordt kalmer’ - had de juffrouw nog, triomfeerend, gezegd. Maar, toen ze, een half uur daarna, was gaan kijken, vond ze haar gevangene als leven-loos-in-elkaar-gezakt op den grond liggen. Verontwaardigd had ze in het eerste moment nog steeds geloofd aan ondeugendheid, aan simulatie. Totdat van lieverlede de waarheid, dat ze hier met een zenuwtoeval te doen had, haar duidelijk werd, en ze het meisje liet in bed brengen, nogtans zonder terstond de directrice te waarschuwen, meenend dat alles zich-van-zelf zou herstellen. In den nacht echter had het toeval zich herhaald; een dokter was geroepen, had willen weten wat er was voorgevallen, ernstige benadeeling van gezondheid geconstateerd; er was koorts bijgekomen, die het verzwakte, door uitputting en uitspatting beide, ondermijnde lichaam niet kon uithouden, en de dood had zich dientengevolge weldra over het arme ‘Freudenmädchen’ (zooals het duitsche woord zoo wreed luidt voor zulke ongelukkigen) ontfermd. Toen was het schandaal begonnen! De dokter, een uit de buurt geroepene, niet de gewone behandelende geneesheer, die toevallig afwezig was geweest, had niet gezwegen, had, liberaal van de uiterste linkerzijde, en begeerig naar populariteit in zijn kring, het zaakje aan het rollen gebracht, de ouders attent gemaakt op het gepleegde plichtsverzuim, aan het plaatselijke blad, eveneens geprononceerd liberaal, enkele opvallende gegevens verschaft. Als een loopend vuurtje deed het berichtje daarop de rondte door alle couranten, de vrijzinnige bladen schreven met felle verontwaardiging over het hier, onder een christelijk mom, gepleegde ‘misdrijf’; de rechtzinnige hunnerzijds namen 'n onschuldig-lammetjes houding aan van: Er is niets van waar natuurlijk; allemaal laster. Totdat de ouders, oude niet-begrijpende menschen, die zich lieten leiden door ieder die met hun in aanraking kwam, nu in gene dan in die richting, die, toen een goedhartige christelijke dame hun had gezegd dat de opname in het christelijk gesticht voor hunne dochter een zegen zou zijn, en dat zij de onkosten gaarne wilde betalen, gewillig-dankbaar hun toestemming hadden gegeven, thans even gewillig-dankbaar het aanbod aanvaardden hun zijdens een invloedrijken liberalen meneer gedaan, van de proces-onkosten voor zijne rekening te willen nemen indien zij een aanklacht bij de Rechtbank wilden indienen. - Bij dien liberalen meneer ging het daarbij bovenal om een personen-quaestie, om den haat dien hij toedroeg aan een der bestuurderen van het christelijk gesticht inquaestie, den grooten antirevolutionairen leider namelijk die hem in de hoogste mate onsympathiek was. - En het geheele bestuur nu, de directrice ook, werden verantwoordelijk gesteld voor het gebeurde. Zulke wreede juffrouwen dus stelden zij aan; zulke onmenschen! En zulke ‘mishandelingen’ gebeurden er onder den schijn van ‘reddings-werk’, etc., | |
[pagina 380]
| |
etc.. De liberale Bladen zwelgden in al dergelijke uitdrukkingen. De rechtzinnigen hunnerzijds beweerden met evenveel overtuiging, dat alles schromelijk was overdreven, dat men een toevalligen samenloop van omstandigheden niet mocht gebruiken als een bewijsvoering tegen het christelijken zorgvuldig bewind van de directrice, en dat het gerechtelijk onderzoek dan ook wel zou aan het licht brengen, hoe het hier weer eens, voor de zooveelste maal, niet ging om de zaak als zoodanig, maar alleen tegen Christus, en diens volgelingen, dien men wilde treffen in hun om Christus wille ondernomen liefdewerk. Aan Mr. Vermeulen was door Bestuur en Directrice de verdediging hunner zaak opgedragen. En Ellen, die niets anders er van wist dan wat Het Vaandel en De Vaderlander ervan vertelden en wat men in haar rechtzinnigen kring erover oordeelde, zoodat zij onvoorwaardelijk geloofde aan de onschuld van de betrokken juffrouw, en aan de diepe verdorvenheid van de gestorven zondares, voelde een gróóte naieve bewondering voor dien man, aan wien de grootste en heiligste belangen zoo als van-zelf-sprekend werden toevertrouwd, die ze met zulk een zeggingskracht en geloofsijver verdedigde, en die gelijktijdig daar nu stond zoo eenvoudig, zoo gewoon, zoo bescheiden, als wist hij niet eenmaal hoèveel hij gedaan had voor ‘de goede zaak’. Want, nu hoorde zij het immers van alle kanten. Meerdere heeren, geridderordende en getitelde, Excellenties-in-ruste en Excellenties-in-spe groepeerden zich heen om den ‘held van den dag’, zooals grootpapa Eduma de Witt zijn protégé - want hij immers had Vermeulen 't eerst aanbevolen - ietwat beschermend noemde. - En Hermance óók straalde, voelde met verrukking, hoe de afglans van haar man, ook háár verlichtte. Ze was trotsch op hem, op hààr manier met hem ingenomen, omdat het haar beauté een goeden achtergrond gaf zoo'n interessanten gevierden echtgenoot te bezitten... Een van de jongelui, ziende hoe Ellen méér lette op het discours van die oudere heeren, dan op zijn in zijn eigen oogen anders onwederstaanbaar voorkomen van verengelschten hollander, met in Londen aangemeten kleeren, en in Londen gekocht linnen, en een monocle, en een geaffecteerde stem, van iemand die niet behoorlijk verkiest te spreken zijn eigen burgerlijke moedertaal, of ten minste het zoo wil doen voorkomen, vroeg, de richting harer oogen volgend: ‘'n Kamerlid, die meneer Vermeulen? - - 'n Gewichtige zitting geweest zeker? - De heeren schijnen tenminste bizonder ingenomen met zijn speech’. - ‘Ach wat’ - Ellen haalde minachtend haar schouders op. ‘De Kamer is niet eens bijeen immers’. - Zij volgde steeds - in een soort eerbiedig daardoor de nagedachtenis van haar vader huldigen - met belangstelling de politiek. - ‘Meneer Vermeulen is advocaat, 'n beroemd advocaat’ - voegde zij er bij met een blos van trots dat zóó iemand háár vriend was, - ‘en hij heeft vandaag gepleit in dat bekende proces - weet U niet - tegen 't gesticht: Zoekt het Verlorene.’ - Het monocle-mensch knipte zoo bedenkelijk met zijn oogen dat het monocle viel. - Hij vond namelijk 'n jong-meisje, dat van de Kamerzittingen op de hoogte was, en over 't gesticht: Zoekt het Verlorene sprak met den meest-onbevangen eenvoud, allerdolst; 'n écht provinciaaltje nog. - - - En, blasé, kwam zijn geaffecteerd neusgeluid. ‘Ah - - ah - zoo - - pardon - - 'k wist niet dat de Kamer niet bijeen is - - interesseer me niet voor dat soort dingen - - ben meer sport-liefhebber.’ - Ellen's mooie heldere oogen vlamden verontwaardigd. ‘Ik háát sport - - ik vind 't 'n kinderachtig gedoe voor mannen’ - - ijverde ze, als altijd geheel en al vallend uit den oppervlakkigen diner-toon, van wauwelen over wissewasjes, van hoe snoezig de Koningin had gegroet verleden, en hoe lief de Koningin-Moeder altijd keek, en hoe mooi 't laatste Mengelberg-concert was geweest. - Maar Ber vond het veel te leuk haar over dit equivoque ouderwerp van het Gevallen-meisjes-gesticht aan den gang te maken. - Hij begreep wel dat zijn monocle-vriend tactvol over die bêtise van 't goeie kind had willen heenglijden, maar 't was juist 'n kolfje naar zijn hand zulke schuine gevalletjes in 't breede te laten behandelen door een onschuld als Ellen. - ‘Zoo zoo,’ - kwam hij dus tusschen beiden - ‘Is die zaak van: Zoekt het Verlorene dus van daag behandeld? - - En - - enne - - Wat zeg jij er wel van? Zeker héélemaal ééns, hé, met meneer Vermeulen?’ - - - ‘Natuurlijk - Ik heb z'n pleidooi nog niet gelezen. Maar, hoorde je niet hoe Grootpapa Eduma daar net hem heeft gecomplimenteerd? Grootpapa zei, dat iedereen er vol van is - - zóó mooi als hij heeft gesproken.’ - ‘Natuurlijk - - Meneer Vermeulen is zóó'n knappe bol - dat weten we allemaal wel.’ - - Achter den rug om van zijn nichtje knipoogde Ber even tegen den monoclevriend. - ‘Maar de zaak - de zaak als zoodanig - - wat zeg je dáár nu wel van Ellen? - - Zoo'n arm meisje toch - - Hé?’ ‘Wie bedoel je?’ - - Ellen trok haar méést ernstige gezicht, geen oogenblik ver- | |
[pagina 381]
| |
moedend hoe het geheel en al on-jonge-meisjes-achtig werd gevonden in den Haag over zóó iets als gevallen-meisjes te spreken met jongelui - op háár leeftijd -, veel minder nog hoe Ber juist dáárom haar daarover wou aan den gang maken. - -... ‘Bedoel je die arme juffrouw, die dat ongeluk op haar geweten heeft, al is zij er in den grond heelemaal niet voor verantwoordelijk? - - Ik vind het gewoon-vreeselijk voor haar, eerst dat zelfverwijt, en nu achterna nog deze gemeene aanklacht, allèén omdat het hier 'n christelijke inrichting geldt’... - ‘Zeker, zeker - dat is ook zoo... Maar dat andere arme meisje - die gestorven is; - - toch wèl vreeselijk, vindt je niet, zoo'n jong mooi ding’... ‘O Ber! - - Je moest je schamen!’ - Onder het witte japonnetje zag men de buste sneller gaan, in haar geestdrift van willen opkomen voor christelijke moraal dien men haar had ingeprent... - - ‘Zoo'n schepsel nog te gaan beklagen! 't Is toch allemaal haar eigen schuld geweest. In plaats van God te danken, dat Hij haar op dien reddingsweg heeft willen brengen, zich zóó aan te stellen, - zóó onwillig!.... En wat een slecht voorbeeld voor die andere ondeugende meisjes daar!’ - - Er stonden nu vier jongelui, behalve Ber, om haar heen; haar aangapend met halfbegeerige, half-spottende blikken, van nietgoed weten of deze effronterie, van openlijk durven spreken over zulke onderwerpen als gevallen-meisjes, en dat op deze onomwonden manier, nu eigenlijk was toe te schrijven aan de perversheid van 'n heel-vroeg bedorven, zich zelve quasi-naief voordoend feminist-je, dan wel aan de verregaande onnoozelheid eener nog niet-ontbolsterde bakvisch in de lange rokken. - In elk geval vonden ze haar mooi zoo, met die goed-kleedende japon, die gelegepheid gaf even in te blikken in wat zij overigens bedekte, met dien wat-verhoogden blos, en die schitterende oogen. 'N leuke meid, die prettig afstak tegen de banaliteit van Miesje Vervoorde - op het laatste oogenblik óók gevraagd toch - en eenige andere tot hun gewone côterietje behoorende jonge-meisjes zonder iets oorspronkelijks aan of in zich, kweeksels van gouvernantes of kostscholen, wier cachet op hen fabriekmatig was afgedrukt, met en benevens het Haagsche vernis van gedistingueerd-blasé uitgaan-meisje... Intusschen had Ellen-zelve niet bemerkt hoe deze tot haar eigen geslacht behoorende groep van jonge meisjes zich van haar had koeltjes afgezonderd zoodra zij het gewaagde woord: Zoekt het Verlorene, en het proces, - waarvan zij allen immers doen moesten als wisten ze er niets van - zoo openlijk had genoemd. Hun genoodzaakt zijn haar daardoor - om die fatsoenredenen, - over te laten aan de heeren maakte hunne jaloezie op haar des te feller. - - Nannie de Grevere, 'n être-achtig, mooi, maar geaffecteerd meisje, met veel geld en met veel airs, vroeg uit de hoogte aan Miesje Vervoorde: ‘ze is een vriendin van jou - - hé - - - die freule Stinia.’ - - - De toon waarop het gezegd werd zei boekdeelen van geringschatting. En Miesje, zelve al reeds verlegen om Ellen's gesprekstof, en geïmponeerd door Nannie de Grevere, wier hooghartig visite-kaartje: Nannie, Comtesse de Grevere, hare meeste vriendinnetjes imponeerde, werd er door tot 'n Petrus, zei afwerend: ‘Vroeger zagen we elkaar méér dan nu. Toen ze pas hier kwam wou mevrouw Holt-Eduma de Witt, haar tante, graag dat ik me wat met haar bemoeide. Maar ze is zoo anders dan ik - - zoo vreemd.’ - - Ze houdt ten minste van vreemde discoursen - - - voor 'n jong-meisje’ - oordeelde de comtesse, en trok preutsch haar mondje bijeen. - - (Wordt vervolgd.) |
|