De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Gedachtenwisseling.Aan Mevrouw J. v. Rees - v. Nauta Lemke.Daar uit uw schrijven altijd blijkt, dat het U vóór alles te doen is op te wekken tot geestelijk leven, met als grondslag den bijbel, zult U het mij ten goede houden, dat ik nog even op uw vorig schrijven terugkom, tenminste als onze geachte redactrice zoo vriendelijk wil zijn mij nog eens plaatsruimte te verleenen. Het was mij n.l. wel bekend, dat in de Leidsche vertaling staat: ‘Ik ben, die ik ben’ in plaats van: ‘Ik zal zijn, die ik zijn zal.’ Daar echter het slot van de door U aangehaalde noot luidt: ‘De verklaring, die van den naam Jahwé in dit vers gegeven wordt, beteekent òf: ik ben in onderscheiding met andere goden, de eenige die bestaat, de eenig ware god; òf: ik ben dezelfde voor u als voor de vaderen. ‘Ga naar voetnoot*) Zij is zeker fout. Maar welke de oorspronkelijke beteekenis is, blijkt hoogst onzeker’, zag ik er geen bezwaar in de bekende oude statenvertaling te gebruiken, daar beide in haar foutief-zijn dan toch gelijkwaardig zijn. Ik heb in mijn vorig schrijven aan U dan ook vooropgezet, dat ik alleen op de gedachte die voor mij in dit verhaal ligt, als analoog zijnde met mijne eigen ervaring, de aandacht wilde vestigen, afgescheiden van juiste vertaling, juiste opteekening enz. Het beoordeelen van deze dingen ligt buiten mijn bereik. Voor mij zijn het de gedachten, die door de verschillende bijbelverhalen bij mij worden opgewekt, die de waarde daaraan geven. Uit zuiver wetenschappelijk en historisch oogpunt mag de bijbel licht verspreiden over veel, waarop ons verstand antwoord vraagt, voor mijn geloof gaat dit oude boek pas leven, als ik er in terug vind eigen strijd, eigen idealen, eigen nederlagen of eigen overwinningen. Het gaat pas leven, als daaruit tot mij spreekt, door alle tijden heen de God, die helpen wil en helpen kan, die lief wil hebben, als maar onbepaald op Hem wordt vertrouwd, en daartegenover de mensch, die niet geholpen wil zijn, zoo zwak zoo klein van vertrouwen en tòch geroepen een kind van dien God te zijn. De eene keer zal dit tot mij spreken - de andere keer weer wat anders. Als ik dan verder uw schrijven naga moet er iets in uw gedachtengang zijn, dat voor mij niet duidelijk uit uw schrijven blijkt. U schrijft n. l: ze behoefden juist niet te volgen den hun onbekenden God. Dat volgt mijns inziens niet uit hetgeen daaraan voorafgaat. U zegt daar n.l., ‘dat de godsdienst der Israëlieten polythëistisch was ten tijde van Mozes, dat de naam van hun stamgod hun onbekend was.’ Wat zij van hun stamgod wisten zal dus hoogstens geweest zijn, dat hij was de God der Vaderen. Eigen bewijzen, eigen ervaringen had het volk Israël (als één geheel genomen) toen dus nog niet. Op gezag van Mozes moesten zij gelooven, dat Jahwé, die hem, Mozes, zond om hen te verlossen, was: Ik ben, die ik ben; de eenige ware God; de levende God. Het gezag der Vaderen was een reden voor hen in Mozes te gelooven, ‘moest hen vertrouwen inboezemen’. Voor het eerst wordt hier, zooals U schrijft, de naam Jahwè bekend gemaakt. Ik kan met den besten wil hieruit geen andere gevolgtrekking maken, dan dat Jahwè hen nog onbekend was en zij in 't geloof op gezag Mozes moesten volgen. Eerst, als zij hem volgen begon God, die zich als levend God nu door den mond van Mozes aan hen bekend had gemaakt, zich ook aan hen het volk Israël zelf als levend God te openbaren; toen begonnen pas de bewijzen. Juist op deze bewijzen doelt Hozea, waar hij spreekt van Jahwè als: ‘uw God van Egypteland’ af. Van deze aanhaling van U zou ik dan ook eerder zeggen, dat zij mij bevestigt in mijn zienswijze, dat Jahwè eerst vanaf Eypteland zich als zoodanig heeft geopenbaard aan Israël; daarvòòr waren zij er zich niet van bewust, dat God is een levend God, hadden zij daardoor ook Zijne nabijheid niet kunnen ervaren, was Hij hun onbekend. Zou er nu bij U en mij verschil in opvatting bestaan over de beteekenis van ‘onbekend’. Hierdoor zal het misschien komen, dat ik uw gedachtengang niet kan volgen, niet uit uw schrijven de conclusie kan trekken, die U zelf eruit trekt. Ik noem dien God onbekend, wiens nabijheid ik niet uit eigen ervaring ken, al heb ik ook nog zooveel van Hem gehoord, nog zooveel over Hem gelezen, al is dat gezag van anderen ook nog zoo betrouwbaar. Verder merkt U terecht op, dat Mozes niet behoefde te gelooven zonder bewijzen. Ik meen echter in mijn schrijven niet Mozes maar het volk Israël aangevoerd te hebben voor mijn stelling; eerst gelooven op gezag, beter misschien gezegd onbepaald vertrouwen, daarna zelf persoonlijke geloofservaring ontvangen. Mozes zelf had de bewijzen door innerlijke geloofsopenbaring, hij kende bij ervaring de God der vaderen als den eenigen, den levenden God; hij was, zooals U zegt, monothëist; hoe hij hiertoe gekomen is doet hier minder ter zake. Ik ben dit alles met U eens t.o.z. van Mozes, maar heb ook nooit het tegendeel willen beweren. In uw verder schrijven kan ik heelemaal niet met U meegaan. U is van meening, dat de vele, vele kinderen van Abraham aan gene zijde hun arm volk, niet waren vergeten en trachtten het te helpen en te bevrijden van slavenketenen, en verder, dat die hooge geesten hun best deden telkens en telkens weer Mozes twijfel te overwinnen. Hieruit zou voor mij volgen, dat niet de God der Vaderen, maar de geesten der Vaderen de Israëlieten uit Egypte hadden verlost. Dit is geheel in strijd met mijne monothëistische opvatting. Hier komt U nu juist op dat terrein, dat mij zoo gevaarlijk schijnt. Hier worden in plaats van God, in ieder geval naast God, geesten van afgestorvenen gesteld om te leiden en te helpen. Zonder te willen beweren, dat dit noodzakelijk tot polythéisme zal leiden, kan ik niet nalaten er nog eens met nadruk op te wijzen, dat ik in die geestenvereering een zéér groot gevaar zie, n.l. het gevaar, dat wij afgeleid zullen worden van den eenigen levenden God, | |
[pagina 378]
| |
dat niet alleen op Hem al ons vertrouwen zal blijven gevestigd, dat niet alleen Hem ons geheele leven uit zal gaan. Waar U dan nog eens zegt: ‘zoo ooit dan werd aan Mozes, dan werd aan het volk Israël bewijzen verstrekt, een vasten grond gegeven voor hun geloof’ moet ik U even opmerken, dat U hier Mozes en het volk Israël veréénzelvigt. In mijn schrijven heeft deze bedoeling niet gelegen. In Mozes zie ik wel degelijk den godsgezant. In hem zie ik verpersoonlijkt den geloovige met eigen geloofservaring; in 't volk Israël daarentegen den mensch, aan alle kanten gebonden, gebukt onder zorg en druk, dwalend in 't duister met geen anderen God, dan de God der Vaderen, dien hij, om uit dien toestand verlost te worden, moet beginnen te vertrouwen en te gehoorzamen op 't gezag van den geloovige, van den godsgezant - hier dus van Mozes. Verder lees ik: ‘mijn zienswijze is: dat ik ben een geest (dus onsterflijk) en heb een lichaam geen questie moet zijn van gelooven maar van weten.’ Uit deze uitspraak van U blijkt mij op eens, dat U en ik onder gelooven niet hetzelfde verstaan. Het weten, dat ik een geest ben, zegt mij niet genoeg. Het sluit voor mij volstrekt niet in, dat er dan ook een band, waarvan ik mij bewust ben, bestaat tusschen God en mij. Geloof is voor mij de band met God. Alleen te weten dat men geest is, doet dien band niet ontstaan. Ook de boedhist erkent van zich zelf, dat hij een geest is, die voort blijft bestaan en zich steeds moet reincarneeren. Alleen Christus maakt vrij van die wet van drang naar zelfbehoud, waaraan wij van nature allen gehoorzamen. In Zijn koninkrijk heerscht de wet: ‘wie zijn leven zal willen behouden, die zal 't zelve verliezen; maar wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal 't zelve vinden. (Matth 17:25). Burgers van dat Koninkrijk worden we niet, door het weten alleen, dat we geest zijn. Het leven van God door Jezus aan den mensch op aarde gebracht moet in beginsel in ons zijn gekomen door de werking van Gods geest. Onze geest moet krijgen dezelfde geaardheid (niet volmaaktheid) wil er een band kunnen zijn tusschen God en ons. God is Liefde. Zoolang in ons de zelfzucht heerscht, zoolang wij niet willen erkennen: ‘Hij moet wassen, maar ik minder worden.’ (Joh. 3:30), zullen wij God niet, als liefde kunnen leeren kennen en zullen wij ook het eeuwige leven niet kunnen ontvangen in den zin der evangeliën, in den zin van 't Christendom. De van nature zelfzuchtige geest in ons moet worden overwonnen door Gods geest van liefde. Wij zelf hebben daartoe mee te werken met al onze krachten door Gods geboden te trachten te houden. Volgens Jezus in Matth. 22: 36 tot 39 is toch het groote gebod: ‘Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand’ en verder: ‘Gij zult uwen naasten liefhebben als u zelven’. Dat gebod te houden is niet gemakkelijk. Onze verhouding tot den naaste zal wel heel dikwijls bewijzen dat wij ons zelf toch eigenlijk het liefst hebben, ook liever hebben dan God. Alleen met de hulp van Gods Geest zullen wij op den weg van Zijn geboden tot Hem kunnen worden geleid en alleen op dien weg zullen wij in beginsel kunnen ontvangen den Geest van Christus. Ook hier zullen we moeten beginnen met vertrouwen en niet met zien. We zullen niet dadelijk merkbaar bezield zijn met den Christus-geest en evenmin zal het zoo dadelijk waarneembaar zijn dat Christus bezig is in ons te ‘wassen’ dat de ‘nieuwe mensch’ in ons geboren wordt. U en ik, wij kunnen het niet eens worden over de vraag, hoe te komen op den weg tot God. Over één ding zijn wij 't toch wel eens blijkens het slot van uw artikel Mediumniteit n.l. dat wij allen ten slotte moeten komen tot den toestand: ‘Ik leef, maar niet meer ik leef, Christus leeft in mij’, God zal voor ieder van ons daartoe wel een weg vinden, ons zelfs dringen dien te gaan; aan ons zelf blijft echter het willen gaan. Met vriendelijke groeten A.C. FURNÉE-GOVERS. Den Haag 8 December 1910. |
|