De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Gedachtenwisseling.Hooggeachte Freule,
In no. 16 der Holl. Lelie van 19 October j.l. komen onder Varia een tweetal artikelen van uw hand voor, over een waarvan ik eenige bemerkingen wensch te maken. Daar het eerste mij uit het hart gegrepen is en ik hierin volkomen met U mede ga, spijt het me des te meer, dat U in het tweede zoo uit den band is gesprongen en zoo onwaardig schimpt op ons, vrijzinnigen. U, die anders toch niet zoo'n bewonderaarster zijt der coalitie, verdedigt hier klakkeloos een geschrijf van de Maasbode, zonder nader onderzoek. Niet toch omdat Ferrer liberaal was, verdedigen wij hem, maar om de wijze waarop door het kabinet Maura zijn proces is gevoerd; eene wijze, die vloekt tegen eene behoorlijke rechtspleging in een beschaafden staat. En bovendien, meent U nu werkelijk, dat het zijn van vrijzinnig en het propaganda maken voor de vrijzinnige beginselen een misdrijf is en wel een waarvoor men de zwaarste straf, nl. den dood verdient? Van eene vrouw en zeker van een verstandelijk zoo hoogstaande vrouw als U, kan ik zoo iets niet veronderstellen. Dat een partijblad, als de Maasbode zulks doet, soît, maar U moest noch mocht daarin met haar medegaan en het protest van de Nieuwe Courant, neen van alle weldenkenden, bespottelijk maken. Het proces Ferrer is een gerechtelijke moord, een schande voor deze verlichte 20e eeuw en daartegen te protesteeren ieders plicht en zeker ieders goed recht. En wat nu de andere zaak betreft, och, Freule, U moest, zooals ik in Brabant en Limburg bekend zijn, dan zou uwe liefde en achting voor de kloosterlingen heel wat minder zijn. Het zal U toch ook wel bekend zijn, dat alle landen waar de clerus de baas is, achterlijk en arm zijn, en ik vind het dan ook heusch zoo'n ramp niet, dat eene regeering, die haar volk uit zijn ellende en achterlijkheid wil opheffen, begint het kwaad bij den wortel aantetasten en uitteroeien. Dat daarbij ook wel onschuldigen, ja zelfs goeden zullen worden getroffen, ik geloof het graag en ik betreur dat ook, maar dat is een noodzakelijk iets en meestal moeten de goeden met de kwaden lijden. En ook dat ons volk, dat in groote meerderheid een protestantsche natie is, verzocht verschoond te blijven van een invasie van al die kloosterlingen, dat moogt U, zelve geloovige protestante, toch allerminst kwalijk nemen. U weet toch wel zooveel van de geschiedenis, dat het U bekend is, dat het niet de eerste maal is, dat Portugal de jezuiten uitdrijft. Reeds ten tijde van Pombal, was men overtuigd dat zij een pest voor het land waren, en het is geen wonder dat nu, nu die orde toont niets geleerd te hebben, maar integendeel steeds brutaler en driester optreedt, eindelijk de maat vol is en men zegt: Er uit. Men kan het daarmede niet eens zijn, soît, maar dat geeft U nog geen recht op Nieuwe Courant en alle vrijzinnigen te schimpen en ze zelfs hangen toe te wenschen. Dat is geen debatteeren en zeker geen adellijke vrouw waardig, het is heelemaal niet vrouwelijk. U dankende voor de verleende plaatsruimte Hoogachtend, Een getrouw lezer.
Hooggeachte Heer.
Laat ons nu voet bij stuk houden, en haalt U er noch mijn vrouw-zijn, noch mijn adel bij, want ik vind dat die er niets mee te maken hebben. Wat mijn vrouw-zijn betreft, daar Gij, blijkens Uw begeleidend briefje, inderdaad de Lelie getrouw leest, moet Gij dan óók wel uit mijn in dat blad geplaatste Herinneringen hebben gezien, hoe ik het vak van journaliste en auteur heb aanvaard om mijn eigen brood te verdienen, omdat ik dit moest doen toen mijn vader zijn fortuin verloor; en ook hoe ik al dergelijke baantjes per-se onvrouwelijk vind. M. a.w., wanneer een vrouw een vak uitoefent dat zóó haar met het openbare leven in aanraking brengt als het mijne, dan kan zij, wil zij het goed beoefenen, niet anders doen dan hare particuliere vrouw-gevoelens op zij zetten. Van tweeën één, wil zij ‘vroulijk’ optreden, dan moet zij geen journaliste zijn, wil zij haar brood verdienen als journaliste, dan moet zij ook net zoo slagvaardig, zoo bij de hand, zoo flink zijn als de beste man-collega. Anders wordt haar werk - zooals dat ook het geval is met zoovele zoetelijke, lieve ‘vrouwen’- blaadjes, die niemand leest, Gij óók niet - van het minderwaardig broddelsoort. - En voor mijn adel geldt hetzelfde. In het particuliere leven ben ik freule de Savornin Lohman, omdat ik behoor tot een familie die het jonkheer-praedicaat voert. Persoonlijk vind ik adel in onzen democratischen geld-tijd nonsens. Alleen geld-adel bestaat. De oudste adelijke geslachten, van Engeland en van Frankrijk, moeten zichzelf handhaven door huwelijken met rijke varkensslagersdochters uit Amerika - de helft van de Engelsche hertoginnen zijn zulke Amerikaansche geldjuffers, of wel behooren tot den Joodschen rijkdom der Rothschilds. - Zoolang echter nu eenmaal de adel bestáat, en het volk daarvoor buigt, in zijn slavenzielachtigheid, voel ik mij niet geroepen mij juffr. de Savornin Lohman te noemen in plaats van freule, alsof ik eigenlijk niet behóórde tot mijn familie. - Maar, qua beteekenis voor iemands karakter, zielshoedanigheden, of fijngevoeligheid, vind ik ‘adel’ 'n hol woord. Nu tot het doel van Uw schrijven. Mijn Varia II is door U, dunkt mij, geheel misverstaan. Ik trek noch vóór noch tegen Ferrer partij. Ik neem ook niet, ‘klakkeloos’ over uit de Maasbode; ik constateer eenvoudig het feit dat de Nieuwe Courant, en met haar vele der andere groote liberale Bladen, kolommen vol schreven over den onrechtvaardigen dood van één man (omdat die man toevallig vrijzinnig was) en geen enkel woord van mededoogen over hebben voor de mishandelingen en moorden be- | |
[pagina 364]
| |
gaan aan honderden mannen en vrouwen (omdat die honderden toevallig Roomsch-Katholiek waren). Dat feit nu, dat opzettelijke stilzwijgen, vind ik niet-vrijzinnig; vind ik geméen. En dáárom zeg ik, dat zulk soort van onoprechte vrijzinnigen verdienen, - wanneer de revolutie die zij zelf aanstoken, zonder het te bedoelen, eenmaal komt, - door het volk te worden opgehangen. - De questie van Ferrer's schuld of onschuld kan ik hier uit de verte niet beoordeelen, kan mij ook niets schelen. Het gaat bij mij niet om vóór of tegen Ferrer, maar om de onrechtvaardigheid van over den éénen moord zooveel kolommen vol te schrijven en over den anderen zich doodstil te houden. - De rest van Uw beweringen wil ik daarom buiten bespreking laten, want zij hebben niets met de Varia van 19 Oct. j.l. te maken. Gij moogt mijnentwege per-se tegen de Roomsch-Katholieken zijn, en ik moge het goede van hen óók willen erkennen, dat zijn persoonlijke opvattingen. Gij gelooft per-se wat uw vrijzinnige bladen U vertellen omtrent het Ferrer-proces, en neemt dat alles ‘klakkeloos’ aan, terwijl Gij vindt dat men de R.K. Maasbode niet klakkeloos mag gelooven. Ik geloof geen enkele courant, geen vrijzinnige en geen rechtzinnige; ik geloof óók niet wat de geschreven geschiedboekjes leeren, want men moet achter de schermen kunnen zien om te weten hoe en op welke wijze iets precies is gebeurd, en wie iemand was en wat hij deed. - Maar, ik herhaal, dat alles doet hier niet terzake. Gij hebt mij verkeerd begrepen. Ik heb het niet gehad tegen Ferrer en niet vóór de Roomsch-Katholieken; en ik heb den Nieuwe-Courant-heeren geen ophangen toegewenscht om hun ‘vrijzinnigheid’ maar ik heb het gehad tegen de oneerlijkheid en onrechtvaardigheid van hun partijtrekken vóór een enkelen waar zij voor honderden (die precies evenzoo vermoord zijn om hun geloof) geen woord van deernis over hebben. Ik heb gezegd dat zulke vrijzinnigheid is geknoei, en dat ik zulke knoeiers met hun beginselen, om die reden dat zij dus onoprecht zijn, ophangen toewensch als de revolutie komt; precies evenzeer als ik dat ophangen ook toewensch aan alle ‘christelijke’ knoeiers in den geest van den minister, tot wien de heer Roodhuyzen (volgens het Telegraafverslag) de volgende beschuldiging richtte in de 2de Kamer: ‘Bij verkiezingen gingt gij vroeger den boer op, en riept, dat de liberalen strijden tegen God en zijn gebod. En nu zijt gij zelf minister. En wat doet gij? Gisteren waren er een aantal brave partijgenooten van u in de Kamer, die wilden dat gij God en zijn gebod zoudt eeren, door een tentoonstelling op Zondag te sluiten. En gij deedt het niet. Bij verkiezingen hebt gij het over de ordonnantiën Gods, en als minister vergeet gij ze: dan hebt gij geen tijd om aan Onzen Lieven Heer te denken...’ Gelijk gij terecht zegt, ik heb mij nooit getoond een voorstander van de rechtzinnige politiek-knoeierij. Gij behoeft mijn boeken, speciaal het dezen winter uitgekomen Om de Eere Gods, slechts te lezen, om dat te kunnen constateeren. Maar, evenzeer als ik christelijke beginselknoeierij haat, evenzeer haat ik die van ‘vrijzinnigen’ aard. En het is vervloekt-gemeen knoeien, wanneer de liberale pers - alleen, om de aandeelhouders te believen - maand in, maand uit jammert over één onrechtvaardig-vermoord man, en geen woord van medelijden of belangstelling over heeft voor honderden evenzeer onrechtvaardig-vermoorden, (want gij zult het toch wel met mij eens zijn, dat de in Lissabon mishandelde en gedoode Roomsch Katholieken, vrouwen en kinderen, en gewone priesters, als massa genomen, niet kunnen worden verantwoordelijk gesteld voor wat de invloedrijke geestelijkheid, die de regeering leidde, misdreef in de oogen der opstandelingen.) Hartelijk dank ik U voor Uw instemming met mijn Varia I, uit datzelfde nummer van 19 Oct. j.l.Ga naar voetnoot1) Ik wenschte, dat ik met dat woord van dank kon eindigen. Maar er moet mij nog iets van het hart eer ik eindig. - Gij spreekt van ‘onvrouwelijk’; welnu, vindt gij-zelf, waarde heer, het ‘mannelijk’ U-zelf als anonymus te verbergen, waar ik ruiterlijk mijn naam noemde? Ik heb krasse dingen gezegd aan het adres der Nieuwe Courant en der Haagsche Courant-redactiën-beide. Ik had intusschen den moed dat te doen met mijn naam er onder. Gij zegt hier zeer krasse dingen aan het adres der Maasbode en der R.K. Maar gij, een man, hebt niet den moed dat te doen met Uw naam eronder. - Een oogenblik heb ik zelfs geaarzeld of ik om die reden niet Uw stukje zou weigeren, maar bij nader inzien scheen het mij beter het te plaatsen met deze opmerking erbij. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|