iets overnam. Wanneer in genoemd blad iets uit andere kringen of van particulieren wordt meegedeeld, evenmin. Maar nu - men vergete dit niet - door ons zelf, door één onzer, een medium op bedrog wordt betrapt, en wij, zooals altijd, eerlijk genoeg zijn dit zelf te publiceeren, nu, alsof ze gebrek heeft aan stof om haar kolommen te vullen, is de dagbladpers er als de raven bij.
Is het eerlijk het goed-geloovig publiek zoo éénzijdig en partijdig vóór te lichten?
Zou het eerlijk zijn van een mevrouw die, om getuigen gevraagd van haar dienstmeisje, slechts releveerde haar minder goede, haar slechte eigenschappen en de goede verzweeg? Welnu, is dit niet wat de dagbladpers doet in het groot? En waaróm, wat beoogt zij er toch mee, wat wint zij er bij?
Iemand, wien ik deze vraag stelde, antwoordde: ‘je moet het je niet zoo aantrekken, het is niet zoo zeer tegen het spiritisme, als wel, dat de couranten altijd heel happig zijn op schandaaltjes, onverschillig op welk gebied.’ Als dat zoo is; ‘arme dagbladpers,’ arm lezend en half- en verkeerd-lezend publiek, wiens smaak op die manier wordt bedorven.
Maar, wat de reden dan ook moge zijn, deze eenzijdige opname is jammer en doet mij innig leed. Men begrijpe mij goed, het is niet de opname zelve, die ik veroordeel, maar wèl, dat men slechts dit opneemt. Slechts dit, wrat wij spirit(ual)isten zelf veroordeelen, strenger, veel strenger dan onze felste tegenstanders kunnen doen, en nooit het mooie en ware. Dat men het spirit(ual)isme beoordeelt en veroordeelt naar caricaturen en bastaardvormen en op die manier aan het publiek kaf geeft inplaats van koren, leugen in plaats van waarheid. Dat men slechts oog heeft voor de schaduwzijde, voor de duisternis en nooit voor het licht, slechts oog voor leugen en bedrog en nooit voor de waarheid.
O, zij, de waarheid, hieraan twijfel ik geen oogenblik, zal haar weg wel vinden dwars door partijdigheid heen, trots unfairness, leugen en bedrog, trots elke beleediging haar aangedaan, maar het publiek, wordt partijdig, dus niet naar waarheid voorgelicht. En onder dat publiek kunnen, o zullenzijn waarheidzoekers, bedroefden, en vermoeiden, troosteloozen en moedeloozen, die misschien in het spirit(ual)isme reeds zagen een schemering van hoop en troost en licht, een flauwe schemering die hierdoor weer werd verduisterd. Verduisterd wie weet voor hoe lang, misschien wel voor altijd hier op aarde.
In No 22 van het ‘Toekomstig Leven’ haalt de Heer Göbel aan de woorden van den Heer Frans Netscher, Red: der Hollandsche Revue, waarmee ik hier eindig: ‘Wat men ook van de spiritisten moge zeggen, dit staat toch wel vast, dat zij niet voor openbaarheid schromen. Het is zoo gemakkelijk te zeggen, dat “al dat spiritistisch gedoe larie is”, dat zij behendige goochelaars zijn, enz. en dan na zulk een afdoend betoog de ooren te sluiten. Maar is dat wel eerlijk?’
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.