De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.I.
| |
[pagina 331]
| |
komende direct van God is een dwaling natuurlijk. Heel dikwijls wordt echter ook gesproken van ‘den Engel des Heeren. De Engel van Jahwè verscheen Mozes in een vuurvlam te midden van een braambosch. Exodus III: 2. Gemeenschap tusschen deze en gene zijde heeft altijd bestaan. “De gestorvenen zullen zijn als de Engelen Gods in den Hemel” Math: 22: 30 en we mogen er ons van bewust zijn of niet: God, de Heilige Geest zond en zendt Zijn Engelen, dienende geesten uit, om ons te bewaren op al onze wegen’. In de geschiedenis der menschheid heeft geen enkel volk de gave der profetie in zoo hooge mate bezeten als het volk van Israël. Wat was nu natuurlijker, dan dat de vele, véle kinderen van Abraham aan gene zijde hun volk, hun arm volk, zuchtende in slavernij, niet waren vergeten en trachtten het te helpen en te bevrijden van slavenketenen. De groote mediumniteit aan deze en gene zijde maakte inwerking niet slechts mogelijk, maar gemakkelijk. Het ligt voor de hand, dat Mozes, onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, stond vér boven zijn volk en een geschikt werktuig was voor hooge geesten, dienende geesten van den Algeest. En die hooge geesten deden hun best in de aangehaalde tekst en ook daarna telkens en telkens weer Mozes' twijfel en aarzeling en gebrek aan geloof en vertrouwen en moed te overwinnen: ‘Twijfel toch niet, onze God, de God van Abraham en Isak en Jacob is ook uw God. Hij is, Hij wil zijn, voor de kinderen, wat Hij was voor de vaderen Nog eens, zoo ooit aan iemand dan werden aan Mozes, dan werd aan het volk van Israël bewijzen verstrekt, een vasten grond gegeven voor hun geloof. Mijn zienswijze is dat: ‘ik ben een geest (dus onsterfelijk) en heb een lichaam geen questie moest zijn van gelooven maar van weten. Vóór we in dien zin ons zelf kennen, kan de beteekenis van het leven niet duidelijk voor ons zijn. Reeds bij de oude Grieken was: ‘Kent u zelf’ een eerste vereischte, de hoogste wijsheid. Dit is de alpha en de omega van het spiritualisme, de spil waarom alles draait, de quintessens, het één en het al. Wanneer dit zoo was, wanneer de menschen zich zelf kenden en niet zich zelf aanzagen voor het kleed, het vergankelijk stofkleed, hun hier op aarde in bruikleen gegeven, de bedoeling van het leven zou worden begrepen, deze wereld zou beter zijn, en de menschen gelukkiger. Het slot van uw schrijven voor mij persoonlijk, doet mij zoo prettig aan als fijn-gevoelig. U heeft mij nooit met iets gekwetst. Waarom zou men zonder elkaar te grieven, niet elk zijn eigen opinie kunnen hebben en toch eerbeid voor die van anderen? Waarom zou men ook niet aan elk het wapen gunnen uit de groote wapenkamer, niet aan ieder de verklaring der bijbelteksten, die hem persoonlijk het meest voldoet, het gelukkigst maakt en waarmee hij gelooft ook anderen het meeste goed te kunnen doen? Met vriendelijke groeten, J. VAN REES-VAN NAUTE LEMKE. | |
II.Aan v. A. In antwoord op Uw gedachtenwisseling zou ik U gaarne even een vraag willen stellen: Gij, die zoo verontwaardigd spreekt over die ‘redelooze schandtroep’, kunt Gij ons de oorzaak blootleggen dier redeloosheid? - Redeloos, zonder Rede. - Zou het ook zijn, doordat er voor de Rede geen plaats meer is bij de massa, wier denkvermogen door alle eeuwen heen vergiftigd is geworden met de meest redelooze nonsens? Zou het ook zijn, doordat edele mannen die zich opofferen, om wat Licht te ontsteken, om de Duisternis te verdrijven die sedert eeuwen het menschelijk verstand omhult... plompweg doodgeschoten worden? De dood van Ferrer en de Redeloosheid der massa... zoek het verband. EEN VRIJE SOCIALIST
Eilieve Wie sprak er het eerst in de Lelie over: ‘een Revolutionair uit beginsel?’... Inderdaad, die uitdrukking is dwaas. Men bedoelt natuurlijk: een Revolutionair Socialist. | |
III.Een abonné der Holl. Lelie wenscht dat de belangstellenden in het spiritualisme en spiritisme kennisnemen van onderstaanden, van den tot hem in 1890 gerichtten brief van Ds. Huet. Hij, de abonné, veroorlooft zich daaraan de dan volgende dichterlijke ontboezeming vast te knoopen: Goes, 22 Dec. 1890. Waarde Heer en Vriend. Ik heb de werkelijkheid van de feiten van het spiritisme nooit ontkend, maar ik heb er meê gebroken en ben door Gods genade teruggekeerd, of laat ik liever zeggen teruggebracht tot de onvoorwaardelijke onderwerping niet slechts van mijn hart maar ook van mijn verstand aan den eenigen Middelaar Gods en der menschen en aan de Schrift, als van a - z de draagster van Gods openbaring. Ik heb - gelijk nooit te voren, alle dingen, ook wat mij gewin was of wat ik meende mijn gewin te zijn, schade en drek mogen achten om de uitnemendheid van de kennis van Jezus mijnen Heer. En waarlijk, het was schade en drek. Niet dat alles er in onwaarheid was; maar wie zich langs dien weg in gemeenschap zoekt te stellen met de onzichtbare wereld, komt in aanraking en onder den invloed van lage, niet te controleeren, leugenachtige geesten, die men niet bij machte is te onderscheiden. En voor zoo ver ik door zeer veel lectuur en onderzoek met het geheele verschijnsel te doen heb gekregen, is het mij duidelijk dat het de strekking en bedoeling heeft om los te maken van de Schrift en gaandeweg van Christus zelven. De verzoening door het bloed van Christus is het groote mikpunt, de groote aanstoot en ergernis van alle zich langs dien weg manifesteerende geesten. En wie de verzoening - gelijk die in de Schrift geleerd wordt, en volgens uw schrijven door u wordt geloofd - loslaat of er eene rationalistische verklaring van zoekt, raakt gaandeweg Christus zelven kwijt. De geestenmededeelingen leeren vele dingen omtrent den oorsprong der dingen, den oorsprong des kwaads | |
[pagina 332]
| |
enz., maar zij spreken elkander onderling tegen en zijn niets anders dan eigen speculatiën. Ik zelf heb in dien tijd lezingen of liever voordrachten over dergelijke dingen gehouden. Maar ik heb er de menschen niet verder door gebracht. Wij moeten niet willen weten wat God voor ons verborgen houdt. Als wij in zijn weg zijn, zal Hij ons naar mate van onze vatbaarheid leeren. Voor alsnog is het niet noodig die vragen anders dan van practische zijde te beschouwen; ik bedoel: niet te vragen van waar het kwaad, maar: hoe word ik verlost van het kwaad? Niet te vragen naar den sterrenhemel, maar te vragen: hoe word ik bereid voor den hemel? Ik voor mij heb alle Spir. boeken en tijdschriften weggeborgen, en wil er niets meer mede te doen hebben en wensch niets anders dan den Heere Jezus Christus en wat door den Heiligen Geest van Hem tot mij komt. Ziehier, waarde Heer, een kort maar vrij zakelijk antwoord op uw schrijven. Voor mijn part kunt u gerust al de aan het Spir. gewijde jaargangen van het ‘Eeuwige Leven’ wegdoen en er de Heilige Schrift voor in de plaats nemen, die ons wijs kan maken tot zaligheid. En wanneer de Heer door Zijnen Geest ons de Schriften opent en onze oogen opent voor de Schrift en den goddelijken inhoud er van, dan hebben wij meer en beter dan alle spiritistische leeringen. De Heere Jezus Christus en de Schrift zij onze leuze, en Hij zelf zegene ons met de toestrooming zijner liefde, die ons beter is dan het leven. Met liefde steeds uw (get.) P. Huet. Leeraar en Verlosser.
Hoe troost'loos doolde ik rond op aard,
Toen Gij mij niets dan Leeraar waart.
Uw zedeleer viel mij te zwaar,
Wat was er van Uw wond'ren waar?
Waart uit den dood Gij opgestaan?
En naar den hemel opgegaan?
Wat was er van den Heil'gen Geest,
Op dat merkwaardig Pinksterfeest?
En wat toch dreef de apost'len aan,
De heidenwereld in te gaan?
Wat was er van den bijbel waar,
Legende? mythe? of blijde maar?
Gij trokt mij zoo magnetisch aan,
En toch, ik kon U niet verstaan,
Mijn diepste ziel behoordet Gij,
En toch, Gij waart een raadsel mij.
En zoo vol twijfel, droef benard,
Leefde ik, met wanhoop in het hart.
Maar sinds Gij mijn Verlosser zijt,
Voel ik van wanhoop mij bevrijd.
Nu zijt Gij mij geen raadsel meer,
Maar mijn geliefde, trouwe Heer,
Het voor mij vleeschgeworden Woord,
Wien nu mijn gansche hart behoort.
En is me nog niet alles klaar,
Ik voel de boodschap toch als waar,
Die door d' apostelen wijd en zijd
In d' heidenwereld werd verbreid,
En die door liefdehand gegrifd
Bewaard ligt in de Heil'ge Schrift.
De werking van den Heil'gen Geest,
Voel ik als eigen Pinksterfeest.
En 't is die Geest die mij verklaart,
Verrijzenis en Hemelvaart.
De wonderen door U verricht,
Zie 'k als natuur in 't nieuwe licht.
Want wie herboren wordt in U,
Is zelf een levend wonder nu.
En wat Uw zedeleer betreft,
Gij die mij van de zonde ontheft,
Gij die mij doopt met Uwen Geest,
Van d' ouden mensch mij gansch geneest,
Gij die mij noemt met nieuwen Naam,
Maakt m'ook tot alle werk bekwaam
Zoo lang ik U ben ingeplant,
Door U aan 't wezen Gods verwant,
Ja, sinds Gij mijn Verlosser zijt,
Voel ik van wanhoop mij bevrijd
'k Dool niet meer troost'loos rond op aard,
Als toen Gij mij slechts Leeraar waart.
(get.) N.v.K.
| |
IV.
| |
[pagina 333]
| |
wijde streken; maar zoudt gij het varenplantje uit donker, doorneveld ravijn, van dienst zijn door het daarheen over te planten? En behoeft niet ook òns wezen matiging voor het branden van den vollen Dag? Laat ons aandachtige overdenking wijden, aan al wat ons omgeeft en beperkt, dan zal inzicht ons verheugen! - Nog vele malen nadat ik van hèrbelichaming de waarschijnlijkheid had aanvaard als geloof, en zelfs nadat zij mij innerlijke zekerheid geworden was, heeft ook mij de vraag gekweld: Waarom ken ik mijne vorige levens niet? - Want er was begeerte te weten wat ik alzoo geweest was en gedaan had, verborgen zelfbehagen, dat zich verheffen wilde op vooruitgang en op ‘zooveel beter’ zijn geworden, - en dat verborg zich achter voorwendsels als: dan zou het zooveel goedmaken jegens wien ik misdeed (als moest dat goedmaken niet uit liefdedrang en ònopzettelijk zijn, zooals de linkerhand niet weten moge wat de rechter doet), dan zou ik de ervaring benutten om klippen te ontgaan (als moest niet de wijsheid groeien van binnen uit) - Toen kwam de vraag: wat deed ik om deze kennis te mogen verwachten? en ik vergeleek mij bij iemand die, in vadsigheid en weelderigheid, de oefening zijner spieren gansch verwaarloosd heeft en uitroept ‘waarom kan ik niet klimmen, zwemmen, worstelen?’ - En ik ging dieper nadenken, of het ook goed kon zijn dat ik die kennis nog miste, terwijl ik besloot aantevangen - zonder ongeduld en gering begeer - met wat noodig is om eenmaal tot die kennis te komen: innerlijke ontwikkeling, die de nevels van schijn doet wijken, zooals de jonge loot de lagen splijt van den boomschors, in drang naar het licht.* Toen kwam het inzicht: Ja, het is eene weldaad, dat ik, mijne gelijken en mijne jongeren in ontwikkeling, die kennis nog missen! Geen twijfel, of ook in onze vroegere levens, deden en leden wij bitter kwaad aan elkaar. Hoe zouden wij dan onbevangen tegenover elkander staan, hoe zouden wij gelooven in zuivere bedoeling bij geven en aannemen? ‘Gij zijt mij nog veel meer schuldig.’ ‘Hij vergeet dat ik hem reeds zóóveel goeds deed en gelooft niet dat ik dit uit liefde gaf’ zouden de wederkeerige gedachten zijn. Als bittere schuldeischers en immer schuldigen zouden wij eischend en hatend tegenover elkander staan. Welk een veel pijnigender hel dan thans waren deze aardlevens en waar zouden wijsheid en zelfbezit - de voorwaarden om mèt die kennis elkander lieftehebben - hun groei volvoeren! - Stel: ik beging eenmaal een afschuwelijken moord en werd met mijn slachtoffer herboren als broeders in een gezin! - ‘Geen yota der wet zal ontbonden worden’, ook niet het ‘oog om oog, tand om tand, leven om leven’; maar de gedachte van een ‘God der wrake’ was een tijdelijk beeld, niet het wezen der wet. Deze eischt niet ‘straf en boete’ maar enkel het dragen van zelfgewekte gevolgen, die elk op eigen gebied uitwerken. Zoo zal ik dan door of voor hem mijn leven moeten laten en, zooals wij thans nog omsluierd zijn, behoeft dit geen der beide levens te bederven nòch in zelfmoord te eindigen: Wij kunnen de meest aanhankelijke broeders zijn en door een ongeluk - of zelfs door een verzuim of toedoen dat hij nooit leert kennen - zal hij mijnen dood veroorzaken, dan wel, om zijnentwille zal ik omkomen zonder den dood gezocht te hebben. - Behoef ik nog wel te beschrijven hoe ons leven en sterven zou zijn geweest indien wij, niet zelfbezittend en wijs, in die verhoudingen waren herboren? Ik zou mijnen broeder vreezen en ontvluchten, hij zou mijn dood eischen of voor 't minst daarnaar uitzien; en zouden de medelevenden ooit gelooven aan een ongeluk? Hoe zouden de toestanden zijn onder menschen van beslist wraakzuchtig karakter! Ik neem dan ook aan dat U inziet hoe die kennis slechts schaden zou aleer zekere hoogte is bereikt in zelfbezit en wijsheid (onscheidbaar van liefde). Zoudt u dan eenige reden kunnen noemen, die ons recht geeft te verwachten dat die grens beneden òns kan liggen? Geeft u niet veel eerder toe dat zij nog verre bóven ons liggen moet? - Bedenk ook nog: de verbijsterende invloed van schuldgevoel, boetedrang over al onze misdaden; de drukkende schaamte over al onze laagheden; bekend bij velen die nu weer ons omringen: en daartegenover het verwánend zelfbehagen over edele daden, het prat gaan op eenmaal bekleed zijn geweest met macht, op eenmaal genoten roem of roep van heiligheid. Immers, de ‘heilige’ kan zoo eenzijdig en bekrompen zijn geweest dat hij in een volgend leven onder geheel ander aspect geboren wordt en volkomen tegengestelde ervaringen heeft optedoen; 't terugzien op vroeger leven zou hem dan zeer van de wijs brengen, waar hij nù alle krachten in de hem zoo noodige richting blijft dwingen. En als wij het leven zóó zien: één leven door vele verschijningen heen, dan verdwijnt ook alle afkeer van wie ons een Leven meeleven, in eene uitingswijze die ook wij gekend hebben of zúllen leeren kennen. En is het dan geene heerlijkheid den Levenswil (God den Vader) te ontwaren zonder afscheidingen; en maakt den haat niet plaats voor een aandachtsvol waarnemen, groeiend tot Alliefde (God de Zoon) terwijl wij onze werkzaamheid vol wijding in dienst stellen van de Wet der ontwikkeling (God de Geest) en het bewuste doel, al onzer werken wordt: ‘Ter meerdere eere Gods!’ Waarlijk: Wat is, mòet zijn en het is goed! Is het nu nog wel noodig dat ik U wijs op de ongerijmdheid, te spreken van: gelijkstaan met vernietiging? - Immers: Niets leed ooit vernietiging! en ook wie geen blijken vindt van een individueel voortbestaan, kan toch ontwaren hoe alle stof èn alle geest behouden blijft, hoe het individueel verworvene dèel wordt van het ras. Maar ons ware Ik, de God in-ons, kent en weet volkomen en - onbewust voor onze engere, afscheidende ikheid, van onze tijdelijke levensvorm of persoonlijkheid - gaat de Wil in ons zijnen Zelfbestemden weg. Leer verstaan het ‘Uw Wil geschiede’ en gij zult, wijdingsvol en bewust, uwe persoonlijkheid doen dienen dezen Wil, die één is in ons hoogste Zelf en in God. Dan zult gij den schijn zien aller begrenzingen en U Zelf vinden in het Zelf aller anderen en in God. Gij zijt Mij, Ik ben U en zóó zijn wij Broeders in onze Vaders; slechts onze persoonlijkheden handhaven den schijn van afscheiding | |
[pagina 334]
| |
en dit is goed tot.... 't helder daagt, als alle hulsels rijten, dat niets niet leeft, maar alles leeft in Eén.Ga naar voetnoot*) W.J.D. VAN ANDEL. |
|