De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Sint-Maarten.In vele streken van ons land wordt Sint-Maarten, 11 November, niet meer gevierd. In mijn jeugd in Groninger-land was de avond van ‘Sunt-Meerten’ een groot feest voor ons, kinderen. Een dag of acht te voren vroegen we aan een boer een ‘mangelwortel’, d.i. een zeer groote beetwortel, holden hem uit, maakte er een plaatsje in om een kaarsje in te zetten, dus een kandelaartje, wie wat bedreven was in de schoone kunsten, sneed er een ‘skebèlskop’, d.w.z. een leelijk grijnzende maskerkop (kop van een mombakkes) of iets anders in, en onze ‘kip-kap-kogel’, ons Sunte-Meerten-luchte (lichtje) was klaar. Als eindelijk de vurig verbeide dag was aangebroken, hunkerden wij naar den avond; er werd dan een ‘keersiè’ in den ‘kip-kap-kogel’ gedaan, dat keersie werd aangestoken en 't licht scheen tooverachtig heen door de dunne wanden van den uitgeholden beetwortel en verlichtte den ‘skebelskop’ of de andere figuren van ons eenvoudig kunstproduct. Nu gingen we met ons lichtje op een stok bevestigd naar de woningen van onze vrienden en kennissen, waar we aanbelden, aanklopten of de deur openden en dan 't een of ander ‘Sunte-Meerten-liedje’ zongen. Ik begrijp niet dat ik die liedjes vergeten ben, daar toch alles wat ons in de jeugd overkomt, later zoo helder en duidelijk voor onzen geest staat. Wel ken ik er nog gedeelten van. 't Waren alle bedelliedjes, wij vonden ze erg leuk; arme kinderen trokken die liedjes zingende van deur tot deur en niemand liet hen met leege handen gaan. Ziehier iets er van: Kip-kap-kogol,
Sunte-Meerte-vogel;
Hier woont een rieke man,
Dei (die) ons wel wat geven kan;
Lang zel i (hij) leven,
Zoalig zel i staarven,
't KeuninkriekGa naar voetnoot1) beaarven;
Geef mi (mij) 'n appel of een peer,
'k Kom het hijle (heele) joar nijt (niet) weer.
En ook: Sunt-Martinus bisschop,
Roem van deze landen,
Dat wi (wij) mit de luchies (lichtjes) loopen,
Is veur ons geen schande.
In Holland luidde 't voorheen o.a.: Hier woont een goê man,
Die lang leven zal,
Honderd jaar en eenen dag,
Totdat hij geen brood en geenen kaas meer mag.
De ommegang duurde van ongeveer zes uur tot half negen, uiterlijk negen uur. 't Was een mooi gezicht bij de toen op de dorpen zeer schaarsche of nog geheel ontbrekende straat- of wegverlichting de honderden wandelende lichtjes te zien, een zich bewegende illuminatie. Hoewel de meeste kinderen een kip-kap-kogel hadden, dat was het echte, waren er ook, die met gekleurde lampions liepen. De jeugd, die behoefte heeft aan schoonheid en poëzie, vond dezen avond den heerlijksten van 't geheele jaar, en waarlijk is 't niet door haar toedoen, dat deze feestelijkheid langzamerhand geheel uitsterft en thans in ons land nog bijna uitsluitend door arme kinderen als een voordeelig soort bedelarij wordt uitgeoefend. Op later leeftijd zag ik te Edam ook den avond van Sint-Maarten op dezelfde wijze vieren, alleen den kip-kap-kogel zag ik er niet. Evenals te Edam en in Groningerland wordt het ook thans nog in geheel Noord-Holland benoorden het IJ gevierd, maar 't is nog maar 't begin van 't einde. Zoo sterven tot schade der jeugd vele onschuldige vermakelijkheden uit en moeten de kinderen zich naar 't schijnt meer en meer vermaken op de voor hen ongepaste en verkeerde wijze der volwassenen. Alleen Sinterklaas - thans verdoopt in het deftig Sint-Nicolaas - is nog een waar kinderfeest. Nog! - want ook daaraan beginnen quasi-paedagogen al te tornen.
Martinus werd in 371 uit aanzienlijke Heidensche ouders in Hongarije geboren. In zijn eerste jeugd verhuisden zij naar Pavia, waar hij op tien-jarigen leeftijd tegen den zin zijner ouders zich liet opnemen onder de catechumenen, d.i. catechisanten, die voor hun doop onderricht kregen in den christelijken godsdienst. Zijn vader was krijgsman en zoo moest ook de zoon op vijftienjarigen leeftijd in krijgsdienst treden, hoewel zijn hart neigde tot den geestelijken stand. Van zijn liefdadigheid getuigt de volgende daad: Eens was hij met andere ruiters op marsch en ontmoette bij de poort van Amiëns een halfnaakten bedelaar; 't was midden in den winter, zoo bar koud, dat er menschen doodvroren. De ongelukkige smeekte om een aalmoes, doch niemand sloeg acht op hem, toen Martinus hem zag en door medelijden bewogen zijn éenen mantel met zijn zwaard in tweeën sneed en de helft er van | |
[pagina 308]
| |
aan den verkleumden grijsaard reikte. Deze weldaad werd beloond. Des nachts verscheen hem Jezus, bekleed met den halven mantel, en zei tot de hem omringende engelen: ‘Martinus, de catechumeen, heeft mij met dit kleed bekleed’. Deze verschijning vuurde zijn godsdienstijver nog meer aan en op den leeftijd van achttien jaar werd hij gedoopt. Op twintigjarigen ouderdom verwisselde hij den krijgsmansstand tegen den geestelijken en trad in dienst bij Hilarius, bisschop van Poitiers, die hem tot diaken wilde wijden, doch uit nederigheid bleef hij gewoon monnik. Door de Arianen vervolgd, vluchtte hij en keerde na een paar jaar rondzwerven te Poitiers terug, waar hij een klooster stichtte. Later kwam de bisschopszetel van Tours vacant en de geheele diocese wenschte, dat hij dien zou bezetten; de nederige man zocht zich aan de eer te onttrekken, doch gaf eindelijk aan den volkswil toe en bleef tot zijn dood, 32 jaar later, in 452, die hooge waardigheid vervullen, steeds even nederig en streng voor zich zelven, als toen hij nog eenvoudig monnik was. Zijn levenstaak was te strijden voor zijn dierbaar geloof en 't Heidendom uit te roeien. Kon hij 't niet met woorden alleen, dan gordde hij het zwaard aan en schroomde niet allerlei gevaren te trotseeren, wanneer Heidensche tempels afgebroken, beelden en altaren vernield, heilige boomen ontworteld moesten worden. Wat hij ondernam, gelukte, zichtbaar streed God aan zijn zijde; de roep van zijn naam verspreidde zich heinde en ver; wonderen verrichtende en zieken genezende trok hij 't land door. Met onbezweken moed doorstond hij de verzoekingen en aanvechtingen van den duivel en tot belooning verschenen hem engelen. Eindelijk, na een werkzaam en Godvruchtig leven, op de terugreis naar zijn bisdom, omringd door zijn leerlingen, overleed hij zacht en kalm in 452. Tweehonderd jaar later, in 650, werd hij door Paus Martinus heilig verklaard. Zijn dienst verbreidde zich vooral in Duitschland, Gallië en de Nederlanden. Alleen in België - toen ook Nederland - zijn 400 kerken aan Sint-Martinus gewijd en acht steden namen hem aan als schutspatroon. In ons land heeten Sint-Maartensdijk in Utrecht en Zeeland naar dezen heilige en vindt men Sint-Maartenskerken o.a. te Utrecht, Groningen, Arnhem, Middelburg, Sneek, Tiel, Bommel, Giethoorn, Franeker, Bolsward, Maurik, Oud-Zevenaar.
Den 11den November wordt er te Deventer op het marktplein, den Brink, koolmarkt gehouden. Maar naast de roode en witte koolen zijn er honderden ganzen uitgestald, magere en vette, jonge en malsche, maar ook oude, tanige, taaie; 't is meteen ganzenmarkt, want ieder ouderwetsch Deventersch gezin wil op Sint-Maarten een Sint-Maartensgans eten. De gans is het eeuwenoude attribuut van Sint-Maarten. En daar wij in de levensschets van den heilige niets aantreffen, dat op dezen vogel betrekking heeft, zullen wij de verklaring - zooals bij vele eigenaardige gewoonten op andere Christelijke feesten - in het Heidendom moeten zoeken. Als krijgsgod werd door de Germanen vereerd Wodan. Toen de Nomaden vaste woonplaatsen bouwden en 't zwervende krijgsmansleven verwisselden voor het vredige en rustige landbouwbedrijf, toen vele zwaarden tot ploegen werden omgesmeed, nam ook Wodan in de voorstelling der menschen een andere gedaante aan, de god des oorlogs werd tevens een god van den oogst, en het laatste deel van 't jaar - wijn- en vruchtenoogst - weer meer bijzonder aan hem gewijd. Zoo trad bij de Germaansche Christenen Sint-Maarten, de Christenridder, te paard rijdende en zijn mantel met het zwaard in tweeën deelende, in de plaats voor Wodan, den aanvoerder der wilde jacht (Wotesheér), op een woest ros door 't luchtruim, omhangen met een wapperenden mantel, gewapend met zwaard of lans. De eigenschappen van den oogstgod werden nu als vanzelf op den heiligen Martinus overgedragen. Sint-Maarten sluit de rij der oogst- en herfstfeesten. Een plat-Duitsch rijmpje noemt er vier: ‘Gersten-Jan, koren-Jacob, wijn-Michaëlis, spek-Maarten;’ d.i. St.-Jan (Midzomer) 24 Juni, Sint-Jacob 25 Juli, St.-Michaëlis 29 Sept. 11 November was 't laatste bedrijf van den oogst. De schuren waren al vol wintergraan, de wijn was in den kelder, maar het vette vee moest nog worden geslacht. Bij dit slachtfeest stroomde de jonge wijn en schalden liederen ter eere van Wodan, den schenker dier goede gaven, op berg en in dal vlamden vuren hem ter eere. Wodan was de stormgod, de woedende, de verpersoonlijking van de wilde wolkenvlucht langs 't luchtruim. Aan Juno, ook een lucht- | |
[pagina 309]
| |
godin, was de gans gewijd; zij zal ook een van de vogelen van Wodan zijn geweest. Want zij werd aan hem geofferd en op de offermaaltijden gegeten. Uit het borstbeen van 't geslachte dier werd door de priesters de toekomst voorspeld; was 't rood, dan kreeg men een strengen, was 't wit en doorschijnend, dan had men een zachten winter te wachten. In Luik en Luxemburg bestaat dit bijgeloof nog wèl, en in de 17e eeuw was 't nog vrij algemeen in Duitschland. De gans van Wodan is de Sint-Maartenvogel geworden. Waar men geen gebraden gans at, werd vroeger op Sint-Maarten van 't Sint-Maartenzwijn gesmuld. Ook dit is van Wodan afkomstig; want in de wilde jacht jaagt Wodan juist op everzwijnen. Evenals de jachthonden duiden de evers om hun snelle vaart den wind aan. En waar zwijns-noch gansgebraad den disch siert, vergast men zich, b.v. in België, aan wafels, oliekoeken, pannekoeken, een herinnering aan de oude offerkoeken, die gebakken werden van 't nieuwe koren. Daar trekt een troep kinderen de straten langs om onder 't zingen van een Sint-Maartenliedje overal aan de huizen giften in te zamelen. In België doet men die ommegangen meestal reeds den avond voor Sint-Maarten. Elk kind draagt een licht, een stok met daarop bevestigde uitgeholde pompoen of raap, waarin een kaarts brandt, of ook wel een papieren lantaarn. In sommige plaatsen, b.v. te Mechelen, vermommen zich enkele van de jongens en natuurlijk mag Sint-Maarten bij de gemaskerden niet ontbreken. Die wordt op een draagbaar door vier bont uitgemonsterde jongens rondgedragen, hij heeft een papieren mijter op 't hoofd, een stool om en een langen baard van vlas of hennep; in de plaats van een kromstaf zwaait hij een pollepel, om daarin de gaven langs de huizen in ontvangst te nemen. In Antwerpen, in eenige streken van Duitschland en elders speelt een ruiter op een schimmel, net als bij ons op Sinterklaas, voor Sint; rondrijdende deelt hij aan de kinderen geschenken uit. In Bohemen, Saksen, Zwaben en Silezië is onder die geschenken ook altijd een Martinshörndl (Maartenshoorntje) een koekje in den vorm van een hoefijzer, evenals bij ons onveranderd voorkomt het suikergebak en taai-taai (in Friesland) op Sinterklaas, en zwaantjes en krakelingen op Palm-Paschen. Al deze vormen der lekkernijen wijzen op de attributen der Heidensche goden. De vuile, losbandige liederen, 't geraas en getier ('t Heidensch rumoer) bij deze optochten herinneren aan oud-Heidensche gebruiken. De Kerk verzette zich al heel gauw tegen de pervigiliën (= nachtwaken) voor Sint-Maarten, en wel bij besluit van een concilie in 590. Deze pervigiliën waren wilde feestgelagen, de nieuwe wijn vloeide er bij stroomen, er werd gebrast en geslempt, en de nakomelingen der Heidensche Germanen toonden daar dat zij in weerwil van hun Christendom nog echte drinkebroers waren. Doet dan een dronk,
Een goeden dronk,
Een Maartensdronk,
Negen teugen en beiden bakken (wangen) vol, dit was schering en inslag van de meeste Sint-Maartensliedjes, waarvan er vele moeten hebben bestaan. De eigenlijke dronk ter eere van den heilige heette de Sint-Maartens-minne. Dit minne, van den stam man, waarvan ook mensch, beteekent denken, herdenken, en in tweede, latere beteekenis ook: liefhebben. 't Is dus een dronk om Sint-Maarten te gedenken. Op de Heidensche offerfeesten werd steeds den goden ter eere een minne gedronken en na de bekeering tot het Christendom plengde men een beker aan Christus, Maria en de Heiligen. 't Langst hielden stand de Sint-Geerten-minne en de Sint-Jans-minne, beide bij 't afscheidnemen. Uit onze vaderlandsche geschiedenis weten we, hoe graaf Floris V, der keerlen God, voor de noodlottige jachtpartij, die eindigde met zijn dood, met Gijsbrecht, den ‘verrader’, een beker ledigde ten afscheid met de woorden: Drinct vander hant mijn
Sinte Gherden minne ende vaert wel.
Zoo bleef in ons land lang de Sint-Maartensminne in eere. In 1563 vierde de dertigjarige Prins Willem met vroolijke vrienden Sint-Maarten, en Sint-Maartens-minne is toen stellig de inleiding en waarschijnlijk ook het slot van 't feest geweest (Archives de la Maison d'Orange van Groen van Printerer, I, 2e Ed. page 186: ‘Nous avons tenu la S. Martin fort joieulx, car il y avait bonne compagnie’, schrijft Prins Willem aan Graaf Lodewijk van Nassau). Ook later brachten de aanhangers der nieuwe leer uit sleur den eersten beker nog wel toe aan een heilige. Bij de Inquisitie en den Bloedraad werd aan de verdachten echter de vraag gesteld: ‘Gelooft gij niet dat de Heilige Martinus is zalig geworden en zijne ziel zich thans bevindt in het Koninkrijk der Hemelen? Wilt gij niet | |
[pagina 310]
| |
drinken in den naam en ter gedachtenis van ‘Sint-Martijn?’ waaruit blijkt dat niet alle ketters gedachteloos een minne dronken. Sint-Maarten maakte den most tot wijn, de St. Maartens-dronk was dus een beker nieuwe wijn als dank voor den wijnoogst: Sint-Martijn, Sint-Martijn,
't Avond most en morgen wijn;
Sint-Maarten veranderde dus den most in wijn. Volgens een Noordsche sage zou de heilige Martinus zelf de Sint-Maartens-minne hebben ingesteld. In ‘het leven van Olaf Tryggweson’ vertelt de schrijver, monnik Oddo: ‘Olaf, uit de Oostzee komende, landde op een eiland van Noorwegen, Mostur geheeten. Hier verscheen hem 's nachts de heilige Martinus en sprak hem aldus aan: ‘Hier te lande is het de gewoonte, als gastmalen worden gehouden, ter herinnering aan Thor en Oddhin’ (= Wodan) ‘en andere Asen, bekers te ledigen. Maak dat dit verandere, en dat voortaan te mijner herinnering worde gedronken, beveel ik aan uwe zorg; want het past dat die oude gewoonten worden afgeschaft.’ Hieruit blijkt alweer dat Oddhin, Odin of Odien, de Germaansche Wodan, is verwisseld voor Martinus. Oddhin leefde enkel van wijn, in 't noorden was hij daarom de beschermheilige van het druivensap; des te meer moest dus Wodan, de god der Germanen, die zelve den wijn oogstten, als wijnheilige worden gevierd. De wijnoogstfeesten waren meestal drinkgelagen, bras- en slemppartijen, die een zeer onstichtelijk aanzien hadden, de Kerk sprak er daarom dikwijls haar vloek over uit. Ter eere onzer voorouders dient vermeld dat de rijken, die in overdaad zwelgden en slempten, de armen lieten deelen in hun feest. Zoo werd jaarlijks in Utrecht bij klokgeklep verkondigd: ‘dattet die arme luden weten moegen,’ dat van stadswege elk ‘arme mensche, dat daer coemt, enen Hollantscen penninc of een Hollantsch pennincGa naar voetnoot1) broed’ kon ontvangen, terwijl aan elk werd vrijgelaten er wat bij te doen en 't zelf ‘mitterhant’ (eigenhandig) te geven. In 1549 bepaalde een nieuwe ordonnantie, dat de Overheid voortaan tegen ‘Sint Marten Scuddekorfsdach niet dan veertich mud weyts’ (tarwe) ‘aan brode zoude doen backen, ende dat geheel den armen deelen, als gewoenlic is, sonder den oversten ofte yemant van den Rade ofte dienres yet daervan te hebben.’ In een charter of vrijheidsbrief van de 13e eeuw, en later, zelfs tot in de 17e eeuw, wordt de Sint-Maartensdag de ‘Scuddecorfsdag(ch)’ genoemd, oude Dordtenaars kennen dien naam nog. Deze naam is van Heidenschen oorsprong, hij is een herinnering aan de vuren, die des avonds ter eere van Sint-Maarten werden ontstoken en bewaard waren gebleven uit den Heidenschen voortijd. Zoo gingen de jongens op hun ommegangen niet enkel geld en koekjes inzamelen, maar ook brandstof. Volgens een St.-Maartensliedje: aan 't eind luidt het: Een houtjen of een turfken
In Sinte-Martens kurfken.
Een van de voornaamste lekkernijen op Sint-Maarten in Duitschland is de mispel. Dr. Schotel verhaalt daarvan in zijn verhandeling over Sint-Maarten: ‘De leekenbroeder of kok Johannes de Leeuwis droeg eens op den avond van Sint-Maarten een schotel met mispelen op voor de kloosterlingen, die in den zeefter zaten en riep uit: Heere! Sinte-Maarten! heilig Sant;
Goede, platte mispelen wassen in uw land!
De prior wilde hem over die ongepaste ontboezeming berispen, doch zag op 't gelaat van den broeder een bovenaardschen glans verspreid en begreep nu, dat hij in verrukking van zinnen had gesproken’. De Schuddekorf, waarnaar de dag ook wordt genoemd, was een mand gevuld met appelen, noten, mispels en kastanjes; die mand werd in 't Maartensvuur verbrand en onder 't verbranden voortdurend geschud, om de vruchten er uit te doen vallen; de om het vuur spelende en joelende jeugd grabbelde dan naar hartelust. Waar geen schuddekorf verbrand werd, placht men toch groote vuren aan te leggen op straten, markten of pleinen, waaromheen men danste en soms zelfs er over sprong. Een enkelen keer wordt nog wel in ons land, in 't Oosten, een Sint-Maartensvuur ontstoken; doch de overheid is reeds eeuwen tegen deze volksgewoonte opgetreden èn om 't brandgevaar èn - vooral - om de vele insolentiën (onbehoorlijkheden), die er bij plaats grepen. Bovenal bij 't inzamelen traden de collectanten niet altijd even bescheiden op. Was 't maar gebleven bij leelijke woorden aan 't adres van hem of haar, die weigerde iets te geven als: | |
[pagina 311]
| |
Hier hangt een baksken met zemelen uit,
En daar vliegt de gierige duivel uit;
maar men ging somwijlen de(n) weigerachtige te lijf. Sedert de Hervorming in de Germaansche landen veld won, ijverden kerkeraden en stedelijke besturen krachtig tegen 't ontsteken van de Maartensvuren, die ze aanzagen voor ‘exorbitante superstitiën van 't Pausdom’, voorbijziende dat de Kerk al eeuwen had gestreden tegen deze gewoonten, die zoo innig met het volksleven waren saamgeweven, dat zelfs geen banvloeken ze hadden kunnen uitroeien. En hoe nu ook de kerkeraden en de stedelijke overheden tegen deze ‘superstitiën’ fulmineerden, de traditioneele gebruiken 't Sint-Maartensfeest gingen niet verloren, al moesten zij veel derven van hun ouden glans. Hier bleven de ommegangen met verlichte pompoen, beetwortel of raap; daar smulde men van de Sint-Maartensgans; elders ontstak men een vuur ter eere van den Sint; terwijl niemand meer wist, dat al die gebruiken overblijfselen waren van 't Wodansfeest, 't aloude laatste oogstfeest van 't jaar. Maar thans is er weinig, zeer weinig van over. Menig(e) leze(res) weet niet eens, dat het 11 November Sint-Maartensdag is en heeft nooit van vuren, lichtjes, ganzen, enz. op Sint-Maarten gehoord. C. GROUSTRA. |
|