vertalen, de zuinigheid zoekt in het besparen van een aantal bladzijden, door den letter zóó klein te maken, dat het meerendeel der lezers reeds dáárdoor terugschrikt voor de lezing. Persoonlijk verheug ik mij in heel goede oogen, maar toch, reeds de aanblik van zoo'n dicht-in-elkaar gedrukte, met te véél woorden overstelpte bladzijde, werkt tweede-rang-achtig, doet je niet sympathisch aan, werkt er dus niet toe mede, om zoo'n toch steeds nog alles behalve goedkoopen roman aan te schaffen. - ‘Doorworstelen’ echter ziet óók nog op iets, waaraan niet de hollandsche uitgave, maar wèl de schrijfster-zelve schuld is, en daarmede bedoel ik den drogen opsommenden stijl, die veel meer heeft van een zakelijk verslag, dan van een boeiend-geschreven roman, en die je daardoor doet snakken naar 'n enkel bloempje van humor, van geestige beschrijving, van wat-ook, dat den saaien vertel-toon van: ‘Toen leerde ik dien kennen, toen dezen, toen gebeurde dit en toen dat,’ een béétje vergoedt en opfleurt. De schrijfster echter denkt blijkbaar niet aan zoo iets, is zoozeer vervuld van zichzelve, en haar eigen gewichtigheid van socialiste te zijn geworden, dat ze er geen oogenblik bij stilstaat, hoe de inkleeding van de door haar meegedeelde feiten, vooral waar zij den roman-vorm koos, den lezer misschien ten slotte méér nog interesseert dan haar eigen, in háár oogen zóó onbeschrijflijk interessante persoonlijkheid van juffrouw zoo, die meneer dezen en meneer dien heeft ontmoet in haar leven.
Ja, dat is wèl de fout van al deze soort feministische schrijfsters, dat zij zich-zelve zoo ontzettend gewichtig nemen, niet begrijpen, dat de waarheden welke zij ontdekten, reeds sinds héél lang óók door anderen voor haar werden begrepen, en daarom heusch niet zóó belangrijk zijn voor die haar lezen, als voor haar-zelve. Eigen-ik nemen als een niettigheid, een niemendalletje in de groote raadselvolle schepping, die zich van eeuw tot eeuw hervormt en verandert, de vrouw vermag die kunst absoluut niet! In deze eeuw van haar ‘ik-heid’ begrepen hebben, meent zij, dat elke harer ontdekkingen en levenservaringen een bewijs is harer geheel fonkelnieuwe genialiteit, en haast zich dientengevolge de wereld in kennis te stellen met haar levensbeschouwing en levensvorming, zonder een oogenblik te begrijpen, dat duizenden vóór haar diezelfde lessen leerden, zonder er zooveel ophef van te maken. Het geval van Lily Braun is een merkwaardig bewijs van hetgeen ik hiermede bedoel, want, bij al haar overvloed van geleerde woorden en zichzelf opgedrongen levenswijsheden door ervaring, is toch ten slotte heel haar socialiste-worden niet anders dan de meest vrouwelijke impulsie ter wereld, aangezien die geheele bekeering voortvloeit onmiddelijk uit haar verliefdheid op een socialistischen professor, wiens denkbeelden zij uit liefde tot hem vurig omhelst, dien zij trouwt tegen den zin in harer familie, wien zij een liefdevolle levens-gezellin wordt, óók in zijn denkbeelden; alles heel mooi en goed, maar een daad dus, die géén gevolg is van levens-overtuiging, maar alleen van de meest vrouwelijke van al onze vrouw-eigenschappen: het overnemen der denkbeelden van den geliefden man.
Er is iets naiefs in, dat deze eigenwijze schrijfster, die zichzeve blijkbaar zoo heel onafhankelijk vindt, zelve niet bemerkt hoe juist in dit feit de inconsequentie schuilt harer zoogenaamde ‘overtuiging’ van socialiste-zijn -geworden. Niet uit zichzelve, niet door haar lezing van Nietsche of van Ibsen of van Bebel, of van wien ook, maar door haar toevallig op een socialist verliefd raken, is zij aan het eind van het boek een tegen haar stand en opvoeding indruischende persoonlijkheid geworden. Misschien, aan den anderen kant, ligt intusschen in die inconsequentie óók een bekoring. Tenminste voor mij, want ik-persoonlijk verheug mij altijd, wanneer in dergelijke vrouwen, haar-zelve-onbewust, de vrouw-natuur zóó zuiver om den hoek komt kijken! Misschien herinneren mijn lezers zich nog wel het einde van mrs: Humphrey Ward's beroemden roman: Robert Elsmere, en hoe diens weduwe, die, zoolang hij leefde, niets weten wilde van de door haar man gestichte nieuwe kerk, na zijn dood inééns elken Zondag er heen gaat, er zich aan wijdt, er zich mede vereenzelvigt, zij, die in de dagen van zijn leven, dagelijks met hem er over twistte. Dat óók was een uiting van èchte vrouwelijkheid, die de schrijfster heel fijn heeft nagevoeld in de liefhebbende vrouw-natuur, ook al is zij nog zoo onafhankelijk zoo als in dat geval van Robert Elsmere's zeer trotsche, zeer zelfstandige weduwe.
Uit dat oogpunt dus is er in Lily Braun's overgave aan de denkbeelden van haar socialistischen professor wèl iets sympathieks en aandoenlijks. Maar, kom mij nu als je blieft niet vertellen, - zooals geschied is in oppervlakkige recensies, meest van soci-