De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
VII.Met den aangevangen winter nam Ellen Stinia's leven in den Haag meer en meer een geregelden vorm aan. - Hare moeder, sinds zij in de Amalia-straat haar eigen mooi-ingericht huis bewoonde, had zich weer vasten voet weten te veroveren in den ouden kring, o niet zonder moeite, en zonder het door de vingers moeten zien soms van min of meer hatelijke toespelingen, of geringschattende blikken; maar toch, 't was haar gelukt, vooral dank zij haar vader en diens tweede vrouw, wier invloed te groot was en te veelomvattend, dan dat iemand hen zou hebben aangedurfd, ook al was alles niet heelemaal richtig met het verleden van een hunner kinderen. Excellentie, minister van Staat, en lid van 't Hof van Arbitrage, achter de schermen ook nog steeds medeleider van de anti-revolutionaire partij, had een ouden dag van eer en aanzien, juist zooals hij zich dien steeds had gewenscht, en zijn tweede vrouw, neven hem, wist de rol te spelen welke de eerste, in hare vrome bijbelgeloovigheid, nooit had kunnen, noch ook verkiezen te leeren, eene van aristocratische, wereldsche, maar in schijn toch heel orthodox-doende groote-dame, die men des Zondags zag bij de mode-predikanten, wier naam prijkte op alle liefdadigheids-lijsten, en in de couranten waarin steun gevraagd werd voor een of ander christelijke instelling, die mededeed aan alle mogelijke christelijke comités met 'n geloovigen grondslag. Daarenboven was zij, als oud Hagenaarster, en bevriend met allerlei oud-Haagsche families dientengevolge, ook nog de brug tusschen haar man en meer dan één liberale grootheid, - die te vriende te houden nooit kwaad kon, vond Excellentie. Geerte was hun dankbaar voor de wijze waarop zij beiden haar hielpen, onder hunne dekkende vleugelen namen. Wanneer zij in hunne salons was, en mevrouw Horstenboer, of liever-gezegd mevrouw Eduma de Witt thans, haar presenteerde: ‘Mijn schoondochter mevrouw Stina’, dan voelde zij, hoe niemand het zou durven wagen haar, 'n dochter van dit huis, met den nek aan te zien, dit huis waarin immers ‘De Heere gediend werd’, zooals Excellentie het, wanneer het zoo te pas kwam, zalvend wist te verkondigen op de eene of andere kleine-luydenvergadering. 't Was zoo heel-iets anders dat voorname 't verleden willen vergeten harer tweede moeder, omdat zij, in hare onaantastbare positie zich dat kon veroorloven, dan 't burgerlijke preutsche air, waarmee hare schoonzuster Mary, in haar bourgeois-achtigen hoogmoed van zich in een adelijken kring hebben ingedrongen, haar steeds nu wilde laten voelen hare meerderheid van ‘fatsoenlijke vrouw op wie niets te zeggen valt’. - ‘Wij beiden zijn zoo heel andere naturen’. - Ons leven is zóó verschillend geweest. - Ik ben niet hartstochtelijk gelukkig van aard; ik kan me eigenlijk zulke vrouwen niet begrijpen, die zoo ineens 'n bevlieging kunnen krijgen voor den eersten den ‘besten’. - Ik ben maar blij dat ik altijd geweten heb wáár mijn naaste plicht lag als echtgenoote en moeder’. - Door al dergelijke stekelige gezegden, waarin vrouwen zoo ver zijn in het elkander weten te kwetsen zonder openlijk ruzie te maken, moest Geerte voortdurend voelen hare diepgezonkenheid in Mary's oogen, haar eigenlijk maar door deze tegen wil en dank getolereerd worden, als 'n hinderlijk familie-uitwas waarop zij in den grond niets was gesteld. - Als 't niet om Ellen was geweest zou Geerte, met hare heftige impulsieve natuur, 't misschien niet eens hebben verdragen, zich op 't een of ander moment 'n vinnigen uitval veroorloofd hebben. Wat verbeeldde die malle baboe-dochter zich eigenlijk wel, omdat zij nu bij toeval 'n man als Sjoerd had getrouwd, dien zij naar haar hand kon zetten, doordien hunne smaken, in onbenulligheid van à tout prix willen luieren en pretmaken, overeenstemden, terwijl zij, Geerte, was gekoppeld geworden aan dien steilen, stijven calvinist, met wien geen transigeeren, wat zijn principes betreft, mogelijk was geweest toen het er op aan kwam! Maar, om Ellen's toekomst wilde zij zich met de zeer vele en zeer deftige diners gevende schoonzuster toch niet gansch en al brouilleeren. Zij zag immers wel wat er dienaangaande broeide bij Sjoerd, en bij Maryzelve-ook. Ellen, de eenige erfgename van den schatrijken baron Stinia, was geen partij om zich te laten ontglippen wanneer je een zoontje had dat er nu al zóó veel doorbracht, als ‘Ber’ of te wel Berend Eduma de Witt, de pas student-geworden doordraaier, die, van louter voornaamheid, in Utrecht wilde studeeren, omdat Leiden te gemêleerd was, vond hij, en daar stukjes uithaalde van 'n zóó vulgair-gemeenen aard, dat z'n vader hem onder vier oogen telkens vermaande: ‘Zóó zal je het nooit tot iets brengen in de wereld, als je je niet een klein beetje weet te matigen. Ik-ook heb m'n jeugd en m'n studenten-tijd flink genoten, maar ik heb altijd acht gegeven op de vormen, op den naam, dien ik droeg. - Onzen naam moet je ontzien Ber. - In je eigen belang! - Voor later.’ - | |
[pagina 267]
| |
Zulke schoone wereldwijze raadgevingen echter konden de degeneratie van het geslacht niet tegenhouden. Waar de Excellentie met zooveel zorg had gearbeid aan den familieroem, was zijn zoon reeds niet meer geweest dan een die daarvan, van zijns vaders zwoegen, lui profiteerde, en de kleinzoon ging thans nog een schrede verder, ondermijnde door zijn wangedrag het wrakke schijngebouw. Excellentie had dan ook een vaag besef, dat het met de gansche grootheid der Eduma's weldra gedaan zou zijn, indien hij straks de oogen sloot. Sjoerd zou er nog op voortteren, maar ‘Ber’ zou te gronde richten. En daarom was hij-ook sterk vóór 'n verbintenis tusschen zijn kleinzoon en zijn kleindochter. Ellen met haar jong, sterk lichaam, met haar gezond bloed, maar vooral met haar dóórzettende, fiere, van geen halfheid wetende Stinia-aard, zou misschien redden kunnen het toekomstgeslacht, zou nieuwe steunpilaren voor de partij doen geboren worden, en die weten op te voeden dan tot geloofshelden als haar vader er een geweest was. - Och, niet om de partij, om het geloof als zoodanig, was het Excellentie daarbij te doen. Hij had zich immers vaak genoeg geërgerd aan Stinia's onverzettelijke steilheid van principes. Maar 't gold voor hem het behoud van de met zijn geslacht en zijn familiereputatie saamgeweven orthodoxie, waardoor zij, de Eduma's, geworden waren van lieverlede, van in het Noorden onbekend daarheen levenden provincie-adel, tot heel voorname, bij de Koninginnen intiem verkeerende Hagenaars uit de hoogste regeeringskringen, geridderorderd en beëeretiteld. Het ging Excellentie daarom aan het hart, dat zijn zoon het tot niets verder had gebracht dan tot enkel maar profiteeren van al die aardsche ijdelheid, maar vooral bedierf het zijn aangenamen ouden dag, dat zijn kleinzoon nog veel verder ging, en dreigde, door zijn onhebbelijk en onbehoorlijk gedrag, den algemeen in den lande geëerden, en door ‘ons Christenvolk’ bij na verafgoodden Eduma-naam in het slijk te sleuren in het openbaar. - - - Mary, die, uit een soort kleinzieligen vrouwelijken naijver op de vroeger als minister-vrouw boven haar in rang staande, en nu door haar geringschatte schoonzuster, niet zoo heel veel eerst voelde voor een huwelijk tusschen haar ‘Ber’ en Ellen, had er met haar man 'n explicatie over gehad, die haar de zaak van een verstandiger standpunt deed beschouwen. - Zij zouden een diner geven, en terwijl zij de gasten samen overlegden, had hij geopperd: - ‘En wat dunkt je van m'n zuster, en dan natuurlijk Ellen?’ - Mary trok haar neus op. ‘A jakkes’ - zei ze - maar, met vrouwelijke diplomatie, waarin vooral zij, die altijd in de familie 't verzoenende element wilde voorstellen, heel ver was, gaf zij niet de ware reden aan harer weigering, lichtte toe: ‘Wat moeten we nu aanvangen met twee dames zonder heer! 't Is toch al zoo lastig, dat er hier in den Haag altijd veel te veel dames zijn bij al zulke gelegenheden. Waarom komen ook alle weduwen en ongetrouwde juffers per se hierheen? Je weet wezenlijk soms niet wáár je de heeren van daan moet halen. - En dan bedanken ze je óók nog, als ze er geen zin in hebben, net als die vriend van jou, de Leewe. M'n God, hij kon zich toch wel eens 'n enkelen keer sacrifieeren.’ ‘Hij vindt het zóó'n corvee’ - gniffelde Sjoerd. ‘Hij zegt dat hij nooit tijd heeft tot behoorlijk rustig eten en drinken, als hij mooi weer moet spelen met 'n vrouw naast zich. Maar enfin, ik zal hem wel lekker maken op Geerte. Appetietelijk is ze nog wel toch, nu ze zich beter soigneert.’ - Maar dat complimentje, aan het adres der schoonzuster die zij niet kon uitstaan, viel bij Mary in alles behalve goede aarde. ‘'t Is maar wat je appetietelijk gelieft te noemen’ - viel zij schamper uit. ‘Ze is zoo dik geworden als 'n padde, daar op De Ekenhuize.’ - Sjoerd grinste. Hij-ook vond Geerte te dik - - en te oud. Maar z'n vrouw was 'm te mager. Ze had, in haar angst haar figuur te zullen verliezen, zóóveel kuren gedaan, van diëet, en van ditten en datten, dat hare jongemeisjesgevuldheid van nogtans slank meisje was veranderd met den loop der jaren in 'n dorre uitgedroogdheid van Engelsche platheid, die haar-zelve steeds grootelijks behaagde, omdat ze daardoor nog alle nauwe maten van jarengeleden kon dragen, en uit de verte ook inderdaad 'n jeugdigen indruk erdoor maakte. Haar man echter zocht, sinds ze zóó was geworden, ook al omdat het tot geen prijs veel kinderen willen krijgen van den begin af had behoord tot hare schoonheids-systemen, sinds jaren reeds zijn compensaties buitenshuis. Alles heel in 't fatsoenlijke natuurlijk, zóó, dat het voor 't oog van de wereld 'n volkomen gelukkig huwelijk leek, van menschen die steeds samen uitgaan naar visites en publieke vermakelijkheden, en in gezelschap altijd met elkaar 'n hoogst-beschaafden beminnelijken omgangstoon voeren van: lieve man, en: beste vrouw, etc. - Mary nam harerzijds met dat soort van huwelijksgeluk ook volkomen genoegen. Haar eisch was dat ze geen opspraak gedoogde, geen gekheid met de meiden, of zoo iets; maar voor de rest ging 't háár niet aan, vond ze, wat haar man achter haar rug om wou genieten | |
[pagina 268]
| |
op 'n clandestiene manier. Als hij maar zorgde - en in dat opzicht was ze volkomen zeker van hem omdat hij net zoo dacht als zij - dat er géén schandaal, geen praatjes van kwamen. - Háár ook was het openlijk wangedrag van ‘Ber’ om die reden juist 'n doorn in het oog. 't Was al eens voorgekomen, dat ze 'n pas in dienst gekomen derde-meid-kamenier gauw gauw hadden moeten wegdoen omdat... enfin. - - En de jongen zat toen nog op de schoolbanken!... Freule de Wevere was bij die gelegenheid allerliefst geweest. Zonder te vragen had zij dadelijk alles begrepen, toen Mary haar was komen opzoeken, met 'n verontwaardigd gezicht haar verteld had, hoe ze bij ongeluk zoo'n lichtzinnig, slecht kon je wel zeggen, meisje in haar dienst had gekregen, en had gevraagd of't nu niet goed zou zijn die dadelijk - ze was nog minderjarig - in 'n doorgangshuis onder te brengen vóór ze van kwaad tot erger verviel. - ‘De ouders - hoe dachten die er over’ - had de freule wat bedenkelijk onderzocht. ‘Zonder de toestemming van de ouders namelijk kon je niets doen.’ Maar, toen Mary had verteld, hoe ze daarvoor wel durfde instaan voor die menschen, want de vader was nog 'n protegé van haar schoonvader, die hem indertijd 'n baantje als bode aan een der ministeries had bezorgd, en, de freule begreep wel, zulk soort menschen hadden er dus alle belang bij, dat hun dochter niet met schande werd weggezonden als 'n zedeloos schepsel, toen had de freule dadelijk aangeboden dat zij dan wel eens met ‘die menschen’ zou gaan spreken, hun zou gaan uitleggen wat voor 'n straatslet er uit hun dochter dreigde te groeien, indien christelijke liefde zich niet bijtijds over haar ontfermde. En 't resultaat was schitterend geweest.! De freule was al 'n paar dagen later bij Mary gekomen, om haar, namens de ouders, heel hartelijk te danken voor 't geen zij wel zoo goed wou zijn om voor hunne verdwaalde dochter te willen doen want, natuurlijk, dat sprak van zelven had Mary dadelijk gezegd, dat zij en haar man de onkosten van het gestichtverblijf zouden dragen. - ‘Zóó edel van U’ had de freule gevonden! En Mary had christelijk-nederig hare oogen neergeslagen: ‘Och, als je ziet, dat zoo'n meisje op den verkeerden weg raakt, dan moet je toch bijtijds ingrijpen, nietwaar; dáárvoor heb je dan toch je plichtsgevoel goddank!’ Enfin, 't meisje was dus gelukkig bijtijds verwijderd, en Ber was van toen-af in huis gedaan bij een heel strengen leeraar aan 't gymnasium in Delft, bekend om de tucht waaronder hij zijn jongens hield. De reden, voor die verwijdering naar elders opgegeven, aan anderen, was 'n heel natuurlijke en aannemelijke: de jongen werkte niet genoeg, had onafgebroken toezicht en leiding noodig om er voor zijn eind-examen te komen. 't Heele zaakje was daardoor 'n onder-onsje gebleven waarvan niemand iets had gemerkt, en, wat Mary daarbij altijd zoo heel taktvol in freule de Wevere had gevonden, dat was hare handigheid geweest van Lizzy van der Hooph, die altijd zoo onkiesch nieuwsgierig kon doen, en zeker zou hebben gevischt, er heelemaal buiten te houden. Wezenlijk, de freule had het allerliefst behandeld, maar de ouders van de doorgangshuis-gevangene profiteerden hunnerzijds ruimschoots van de zekere macht, die zij, door hun gedweeë onderwerping aan de op hen uitgeoefende pressie, op Sjoerd en Mary bezaten. Hun zoon was door den Excellentie-grootpapa van Ber aan een betrekking geholpen aan de tram, en hun jongste meisje kreeg allerlei cadeautjes van Mary, wanneer de moeder, met 'r voorschort aan 'r oogen, van tijd tot tijd noodig vond in persoon te komen vertellen aan mevrouw, hoe ze weer zoo'n ‘goeien’ brief had gehad van haar ‘verdwaald’ kind, zoo'n ‘berouw-hebbende stemming’ sprak er uit. ‘Ach, wezenlijk, mevrouw had een zóó goed werk gedaan! Maar... hard was het toch, nietwaar, als je je kind altijd fatsoenlijk had groot gebracht, - - en, wat 'r man er onder leed.’ - - Dan tastte Mary grif in haar zilveren beursje, en voor de kleine Betty (want Betje was natuurlijk voor den protegé van een minister van Staat, zelfbode aan een Departement, geen naam meer) viel óók steeds wat goeds af, wat lekkers, of 'n mooie afgelegde blouse, of zoo iets. - - Ber, echter, sinds de studentenvrijheid het onmogelijk maakte hem zoo aan banden te leggen als na die eerste geschiedenis, dreigde heusch den roep van christelijke voorbeeldigheid en christelijken levenswandel, dien de Eduma's zich in den lande hadden weten te veroveren, te gaan bederven door zijn losbandig vulgair slecht gedrag, van verliederlijkt en gedegenereerd rijkeluis-zoontje. Toen Sjoerd dus dáárop een toespeling maakte door tegen zijn vrouw te zeggen: ‘Nu goed, dik of niet, 't is me ook niet te doen om Geerte te koppelen aan de Leewe, maar omdat ik Ellen graag véél hier aan huis zou zien,’ toen vond ze bij nader inzien dat toch nog zoo'n gek idee niet. - - ‘Om “Ber”, bedoel je?’ - vroeg ze, op den man af. - Sjoerd stak zich 'n nieuwen sigaret op, - dat mocht hij doen in de salons zijner vrouw, want sigaren rooken was natuurlijk verboden. - ‘Mon Dieu’ - zei hij - ‘Ellen is schatrijk - en, hoe eerder ik Ber goed en wel | |
[pagina 269]
| |
getrouwd zie met 'n knap, mooi èn rijk meisje, hoe liever ik 't heb. Als er nog iets van 'm zal terecht komen, is dat de eenige manier, dat hij misschien op zoo eene verliefd wordt.’ - ‘Ze is 'm veel te fijn. - Heelemaal z'n genre niet; - ze heeft niets geen slag van wat leuk op te slaan,’ vreesde Mary. - ‘Zóó - ik dacht anders juist, dat hij nog al van 'r gepikt was, op dat diner bij tante Anna Holt, toen hij naast haar zat.’ - ‘'t Mocht wat. Hij zegt, dat zij van Vermeulen gepikt was’ - viel Mary snibbig uit, gekrenkt in haar ijdelheid van moedertrots, omdat Ber haar verteld had, hoe dat malle kind veel méér met dien getrouwden ouwen vent had gepraat dan met hem, Berend, genaamd ‘Ber’ Eduma de Witt, student in de rechten, jonkheer, en erfgenaam van 'n kolossaal fortuin. Sjoerd, slim-berekenend, vond die opmerking van zijn zoon juist 'n goed teeken. ‘Als Ber dat heeft gehinderd, zoodat hij 't jou weer is gaan overkletsen, dat ze van Vermeulen gepikt was, dan is dat al 'n bewijs, hoe hijzelf niet heelemaal onverschillig meer is voor haar’ - oordeelde hij fijntjes. - - -
(Wordt vervolgd). |
|