| |
| |
Hoofdartikel
Licht.
La science d'aujourd'hui qui ne veut plus connaître l'Ame ni Dieu, se prive de la Lumière centrale et son flambeau devient la torche de l'anarchie.
E. Schuré.
Without spiritualism I can see nothing which can prevent the world drifting into agnosticism.
W. Bennett.
Unitarian minister at Aberdeen.
Do the right, and follow Light.
Tennyson.
In den donkeren nacht, bijna twintig eeuwen geleden, schitterde een heldere ster aan den verren hemel.
Aan den ‘verren’ hemel! Want de hemel wás ver, onbereikbaar ver, en daardoor de wereld héél donker en koud. Het leven scheen een wreede gave, een last haast te zwaar om te dragen en de menschen waren zoo moe, zoo eindeloos moe en bedroefd en beladen.
En toen, in al die duisternis, scheen de lichtende ster, die aan de herders en aan de Wijzen den weg wees naar een kribbe, waar het Licht der wereld was geboren.
En het Licht heeft in de duisternis geschenen, maar slechts de eenvoudigen, die wijs waren, en de Wijzen, die eenvoudig waren, de liefdevollen, hebben het gezien. Want, zooals Maeterlinck zegt: de wijsheid is het licht der liefde en de liefde is het voedsel van het licht.
Slechts zij hebben hun ziel geopend wijd voor het goddelijke licht, dat hen doortintelde
| |
| |
en verwarmde en verlichtte. Het licht der liefde, waardoor bedroefden werden getroost, verlorenen weer hoop kregen en moed, en zwakken kracht, waardoor de kranken werden genezen, de kranken naar lichaam en ziel en de gebrokenen van hart.
Het licht dat zijn stralen zond een koude, donkere wereld in, waardoor God's hemel weer nader kwam tot de aarde en woning zocht onder de menschen.
Het licht, waardoor de blìnden weer zagen en de dooven weer hoorden, en de kreupelen en lammen weer wandelden met vasten tred over de aarde heen naar de wateren des Levens.......
Blijmoedig en vertrouwend was hij. zijn loopbaan begonnen, het Licht der wereld, om het verlorene te zoeken en te behouden. Als een liefkozing had zijn stem geklonken tot allen, vol troostende, ontfermende, reddende, verlossende liefde: ‘komt tot mij’.
En ze kwamen de tollenaars en zondaars, de paria's der maatschappij. En hij werd met innerlijke ontferming bewogen over de schare, vermoeid en beladen als schapen zonder herder. En hij stelde zijn leven voor hen allen, ‘ook voor de nog andere schapen, die van deze stal niet zijn, opdat het zal worden ééne kudde onder één herder.’
Hij vertelde hun van den Vader, die Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden, die den rookenden vlaswiek niet zal uitblusschen noch het gekrookte riet verbreken; van den Vader die den verloren zoon, toen hij berouwvol tot hem terugkeerde in zijn armen sloot. Hij vertelde hun, hoe er in den hemel meer blijdschap is over één zondaar, die zich bekeert dan over negen en negentig rechtvaardigen.
En al het goede en reine, dat sluimerde in de ziel werd te voorschijn geroepen. Ze voelden zich weer warm worden en rustig en hoopvol en blij, alleen omdat het licht der liefde hen bestraalde en verwarmde.
En ze kwamen tot hem, de armen van geest, de treurenden, de nederigen en zachtmoedigen en de reinen van hart, en de velen, de talloos velen, die hongerden en dorsten naar waarheid, naar gerechtigheid, naar licht in de duisternis, en... hij sprak hen zalig.
Maar... groote mannen, lichten der wereld, helderder stralend, al naarmate ze reiner zijn van hart, zuiverder geïnspireerd door goede geesten, dienende geesten van den Algeest, worden nooit door hun tijdgenoten begrepen. Jezus kon niet begrepen worden door een eeuw, die niet rijp was voor zijn liefdeleer.
O, de strijd tegen blind veroordeel en bekrompenheid, ongeloof en bijgeloof zal hem dikwijls zwaar zijn gevallen. Het moet hem hebben gegriefd tot diep in de ziel als hij zich teleurgesteld zag in zijn schoonste verwachtingen, bedroefd ten doode toe, wanneer hij zich voelde miskend en niet begrepen zelfs door zijn beste vrienden. Bedroefd, o wèl ten doode toe, waar hij zich zag verloochend door één, verraden door een ander en verlaten door allen.
Eerst nevelachtig, maar allengs duidelijker, werd Jezus zich bewust, hoe zijn einde zou zijn, maar hij heeft volhard in den strijd tot het einde en... gezegevierd.
Ik meen, dat een Duitsch dichter heeft gezegd: ‘Iedere groote geest, die zijn licht laat schijnen voor de menschen ziet aan zijn zij een grafheuvel verrijzen.’ Ja - maar stralender dan ooit schijnt het licht, het eeuwige licht over den grafheuvel heen. Al worden de profeten gekruisigd, de profetieën zullen nooit verstommen. ‘Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is en gij doet goed, dat gij daarop acht geeft als op een licht, schijnende in de duisternis.’
Het licht der waarheid kan verduisterd worden, kan soms schuil gaan achter donkere wolken, kan onzichtbaar zijn lange, bange tijden, maar gedoofd wordt het nooit.
Het licht der wereld kwam op aarde niet met wetten en reglementen en ceremonieën en dogma's en vormen. Hij stichtte kerk noch school, hij bracht leven, licht en liefde.
Sectegeest en onverdraagzaamheid zijn vreemd aan Jezus' Evangelie (blijdeboodschap). En toch.... toen hij niet meer zichtbaar wandelde op aarde, wat heeft men toen gedaan? In plaats van zich te koesteren in het licht heeft men hem begraven, weggelegd vèr, heel ver den Trooster, die troost had voor allen; den geneesheer, die de kranken genas en de gebrokenen van hart.
Als een vreeselijke beschuldiging, verstikt door tranen en ontroering, weerklonk de klacht der vrouwen van Jerusalem: ‘ze hebben mijn Heer weggenomen en we weten niet waar ze Hem gelegd hebben.’
O steeds luider, steeds angstiger heeft die droeve klacht weerklonken alle eeuwen door. Ze hebben hem weggenomen, weggelegd, héél ver, altijd verder den vriendelijken menschenzoon, het Licht der wereld. En in zijn plaats is gekomen de Christus der kerken, die vragen doet op den drempel, die theorieën geeft in
| |
| |
plaats van levensbrood en duizenden en duizenden van den godsdienst heeft vervreemd.
Is het geen heiligschennis zijn rijk, ‘dat niet is van deze wereld,’ op te sluiten in kerken, tusschen o zooveel nauwe, enge muren en muurtjes in?
Is het geen heiligschennis, het Licht der wereld, dat allen, allen wil verwarmen en verlichten, te maken tot een kaars zonder warmte en bijna zonder licht - een uitgaande kaars, - voor enkelen slechts?
Is het geen heiligschennis den grooten Godsgezant, die behoort aan de menschheid, de lijdende strijdende menschheid geheel, tot hoofd te maken van deze of gene partij vol haat, kleinzieligheid en sectegeest?
De ‘Hel’ van Michel Angelo mag dan hoog staan als kunstgewrocht, als kind reeds heb ik dat kunstgewrocht verwenscht uit den grond van mijn hart. Ik huiver van die hel, die medoogenlooze, die meer dan dierlijke wreedheid, al die wanhoop en ellende. Ik vind het heiligschennis dien Christus, zonder eenig erbarmen.
Ik haat dat kunstgewrocht van Michel Angelo, omdat het bestraald wordt door een valsch, leelijk licht, dat pijn doet aan de oogen der ziel,.... omdat het een leugen is.
O die eeuwige hel! Is het geen Godslastering, Godloochening, erger, véél erger dan iedere andere vorm van bijgeloof en ongeloof?
Hoe durft, hoe kan men het godsdienst noemen? ‘Christelijke’ godsdienst nog wel!
Hoe kan men zich verwonderen, dat menschen zich geen ‘christenen’ willen noemen, geen ‘christenen’ willen zijn, wanneer men het christendom zóó onmenschelijk maakt!
De woorden van een hoogstaanden Jood: ‘Er is slechts één Christen geweest, en hij werd gekruizigd,’ hoe bedroevend en beschamend ook, zijn door al die heiligschennis meer dan gerechtvaardigd.
Geen Godsdienst ooit, maar caricaturen als deze, zijn verantwoordelijk voor zonde en wanhoop, krankzinnigheid en zelfmoord en.... godsdienstangst.
De wijze, waarop de kerk Jezus' woorden heeft uitgelegd en verduisterd, de eenvoudige, glasheldere woorden van den grooten Meester heeft den godsdienst en vooral ook het geloof in onsterfelijkheid bedorven, door een valsch licht te werpen over het volgend leven.
Een valsch, leelijk licht, waardoor velen de duisternis verkozen boven het licht, waardoor velen de lichten hebben gedoofd èén voor één. Gedoofd de leelijke, afschuwelijk leelijke hel- en hemellichten, maar - en dat is zoo jammer - de mooie ook.
De deuren van de vele woningen in het groote Vaderhuis werden gesloten en de weg er heen geslecht. En de nacht welfde zich over de aarde en verlamde de vreugde over het leven, het groote, heilige onsterfelijke leven, dat herschapen werd in een kort aardsch bestaan. En dat korte aarde-leven, zoo moeielijk en troosteloos, zoo diep-smartelijk voor velen, zoo doelloos, is een wreede gave geworden, een zware, opgelegde taak, een drukkende last, die men neerlegt voor goed in het stille graf.
Maar och de menschen, allen, hebben zoo'n behoefte aan warmte en zonneschijn, en ondanks zich zelf, trachten zij licht en kleuren te zien in de wereld. En ze strekken de armen uit naar den hemel... maar, die is er immers niet, die was er nooit, 't was een mooie sprookjeswereld, waarvan nu voor goed de deuren zijn gesloten.
En toch, o toch hun verlangen strekt zich uit naar het paradijs... een verloren paradijs En ze turen de duisternis in of ze niet iets bemerken nog van Bethlehem's ster. Ze luisteren met heel hun ziel of ze niet hooren iets van het Engelengezang, maar... Engelen zijn er immers niet. En ze willen liefhebben, o líéfhebben den Vader, die Zijn vermoeid kind in de armen sluit, maar... dat doet Hij immers niet. Dat is maar een sprookje, één van de mooisten uit het groote sprookjesboek, den Bijbel. God schiep de menschen enkel om... ja om hen na een poosje weer te vernietigen.
Maar.... dát is toch àl te kras, zich God voor te stellen als een onhandig werkman, die slechts zou scheppen geheel doelloos, om weer te vernietigen! Dàt is de ongerijmdheid zelve, zoo'n God kàn niet bestaan.... en zoo verdwijnt God met de Engelen en met al het mooie. En de mensch, de arme, beroofde mensch is alleen in een troostelooze wereld zonder toekomst, zonder Engelen, zonder God. En een wereld zonder God is een wereld zonder licht, zonder liefde, is een donkere chaos, is een poel van ellende en jammer en zonde, is wanhoop, vertwijfeling, en dood.
En de machtige, woedende menschenzee om ons heen bruist op ons aan als een kokende, stijgende vloed, en de ontevredenheid, de levensmoeheid, de verbittering gaat door de rijen en ze schreeuwen om brood.
En zij, de menschen, die zoo héél knap zijn en de schouders ophalen over al die
| |
| |
bakersprookjes, die met de leelijke, ook de mooie lichten hebben gedoofd, ze hebben geen brood, ze hebben niets, letterlijk niets om den diep-gevoelden honger des harten te stillen.
Zij, ze hebben zelf niets en - o hoe hebben ze het kunnen doen - ze ontnamen hun alles. Ze ontnamen hun daardoor èn heden èn verleden èn toekomst. Ze gaven steenen voor brood, ze gaven theorieën in plaats van leven, liefdeleven.
Ze leerden hun zeggen: ‘laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij.’
En de arme, verkleumde, vereenzaamde ziel hongert en dorst en gaat het aarde-leven door in duldelooze pijn, in droefheid ten grave neigend, dan.... ja dan is het tenminste rust. Geen rust, ziele-rust, gepaard aan de heerlijkste werkzaamheid, neen, de rust des doods in het stille graf.
Maar.... o Goddank de nevelen trekken op, de diepe duisternis van den nacht verdwijnt in het morgengloren.
Langzaam, heel langzaam breekt de zon door de wolken heen en haar lichtende verwarmende stralen raken zacht de sluimerende aarde aan. En de Engel van den dageraad licht over de aarde heen en giet blijheid uit over de menschen en vrede en liefde en rijkbegrijpen in twijfelende droeve harten. En hij licht over het stille, donkere graf en toont ons dat het ledig is.
En het gouden licht straalt uit de geopende poorten des hemels de duisternis in.
‘Ander licht valt op de blaëren
Van de Schriften, die weleer
Mij mijn moeder mocht verklaren -
Ook dàt licht is van den Heer!
Over menig pijnlijk vraagstuk valt dat andere licht, stralend helder en.... verklarend.
De ‘eeuwige’ hel en de door en door vervelende, aardsch-getinte hemel verdwijnen als waanvoorstellingen van een ziekelijke verbeelding voor het licht, waarvan geschreven staat, dat het is boven het licht der zon.
En het brandende leven, ons leven hier op aarde, zoo moeilijk voor velen, vol droefheid en teleurstellingen en strijd, vol schijnbaar onrecht ook, blijkt een oefenschool ter volmaking. Door koude dichte nevelen heen, een tocht naar het Licht.
O, slechts de ziel, die de duisternis heeft gekend begrijpt, weet, voèlt wat dat zegt.
Het licht van Bethlehem's ster ging schuil achter donkere wolken, dampen der aarde, als geestelijke blindheid en aardschgezindheid.
Maar de dampen verdwijnen, verdampen onder de warme stralen van het groote Licht.
Vrouwen van Jerusalem, gij allen die bedroefd zijt, droogt uwe tranen; het licht kan tijdelijk verduisterd worden, gedoofd wordt het nooit. Uit den tijdstroom rijst het stralender dan ooit, onfeilbare gids voor allen, die lijden en strijden en worstelen, onbegrepen soms, omdat ze in de wereld niet vàn haar zijn, omdat ze niet slechts leven voor zichzelf, maar ook voor anderen.
Onfeilbare gids voor allen, die worden bespot en miskend en vervolgd en veroordeeld, omdat ze God dienen en niet de wereld, omdat ze het donker zoo moede zijn en hunkeren naar het licht.
Bethlehem's Ster! zij blijft stralen en gloren, Gids, waar der wereld het Licht is geboren.
‘Eén ding weet ik dat ik blind was en nu zie, Joh: 9: 25.’
Ja, als een blinde had ik gewandeld al die jaren in het volle licht, zonder het te zien, zonder te openen de vensters der ziel.
‘Die groote Zon der zonnen
Scheen met een glans ran eeuwig goed
Voor 't venster van het toègemoed
Met opdoen waar 't gewonnen.
Laat ons dan openen wijd, altijd wijder de vensters der ziel, opdat het licht naar binnen kan stroomen en ons verwarmen en verlichten. Want.... dit is een niet-te-veranderen, onomstootbaar feit, dikwijls, te dikwijls vergeten, overal in het leven: God helpt, die geholpen wil zijn.
Inspiratie kan niet tot ons komen als we ons niet voor haar openstellen.
De waarheid komt niet tot ons van buiten, wanneer er van binnen geen heimwee is en sterk verlangen, wanneer we niet met al wat in ons is naar haar hongeren en dorsten.
De schilderij: ‘Het licht der wereld’ kan zeker als kunstgewrocht niet in de schaduw staan van Michel Angelo's ‘Hel.’ Ik zou de ‘Hel’ geen plaatsje gunnen in mijn huis, zelfs niet ergens in een donker hoekje, het ‘Licht der Wereld’ zou ik hangen in het volle licht, omdat het waarheid is, aandoenlijke, eeuwige waarheid.
De schilderij stelt den Heiland voor met een lantaren in de hand, kloppende aan een deur, waarlangs wingerdranken welig groeien. Zijn gelaat staat droef en ernstig, alsof hij zich teleurgesteld voelt.
Toen de schilderij, voltooid, nog op het. atelier van den schilder stond, kwam een
| |
| |
vriend hem bezoeken. Na zwijgend te hebben bewonderd zei hij: ‘ge hebt iets vergeten.’ Wat dan? ‘Er is geen grendel aan de deur.’ ‘Ja wel,’ antwoordde de schilder glimlachend, ‘de grendel van deze deur zit aan de binnenzij.’
Ik schrijf hier niet wat anderen zeggen, gelooven en ondervonden, maar wat ik zelve heb ervaren, gevoeld, doorlééfd. Toen de grendel was weggeschoven en de vensters der ziel geopend, gleed een overvloed van licht de duisternis in en vulde de ledige ruimte geheel.
Dat licht heeft zijn wondere glans verspreid over mijn gansche leven. Een glans van vrede en stil geluk, ook in droefheid, en koude, donkere dagen. Het licht, het stralende licht van het spiritualisme, dat voor hem, wien het rees aan de kimmen, nooit meer ondergaat.
Dr. Robert Chambers de overleden vriend van Alfred Russel Wallace manifesteerde zich onlangs in een seance, geleid door Sir William Crookes, aldus: ‘Spiritualism is a glorious truth! It was the solace of my earth-life and the triumph over the change called death.’
Na al het voorgaande behoef ik eigenlijk niet te zeggen, dat wij spiritualisten niet streven naar het maken van proselieten.
Ons doel is niet zoo zeer menschen voor het spiritualisme te winnen als wel te trachten anderen even gelukkig te maken als we zelf zijn. Anderen deelachtig te doen worden den vrede, die alles te boven gaat. Anderen te doen rusten in Engelen-armen, en te wandelen als kinderen des lichts in het licht der eeuwigheid.
Neen, wij trachten geen proselieten te maken omdat wij voelen en bij ervaring weten, dat het geheel nutteloos, zelfs onmogelijk is.
De waarheid wordt niet ontdekt door geleerden, men kan ervaring hebben van het ongeziene zonder geleerd te zijn. Het licht der waarheid wordt gezien, gevoeld door een ontvankelijk gemoed, gevoeld als heilig en waar, zonder het altijd te kunnen bewijzen.
Veel wordt bewezen, wat inderdaad niet waar is,
En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs met daar is.
Maeterlinck zegt: ‘Wij moeten onze intuïtie volgen en met gesloten oogen (stoffelijke organen) een licht volgen, dat ongeziene goede geesten voor ons uitdragen.’
Dat licht, voor ons uitgedragen door goede geesten, helderder al naarmate de geest zelf hooger staat, wie heeft het uitgedragen voor de wereld, wie draagt het nog altijd voor ons uit, zoo stralend en helder en lichtend als het Licht der wereld?
O, ik ben er zeker van als we maar niet ziende-blind zijn, kunnen wij dat licht zien en volgen wij allen.
Duidelijk, altijd duidelijker zal het ons de Jacobs-ladder wijzen, waarlangs nog altijd de Engelen gaan van den hemel naar de aarde en van de aarde naar den hemel. En langzaam, tred voor tred, stap voor stap, niet zonder struikelen en vallen en weer opstaan, zullen ook wij langs die ladder gaan naar boven. Altijd verder, altijd reiner en hooger en beter, tot de zonnige hoogten, waar héél in de verte de aarde één wordt met den hemel en Gods Vrede woont.
Martineau zegt: ‘Alledaagsche menschen willen zien en tasten. Wat op het scherm geschreven staat wordt eerst leesbaar door een daarachter schijnend Licht.’
Nu we zelf dat licht zien op al onze wegen, nu alles ons zoo eenvoudig toeschijnt, zoo van-zelf-sprekend, verbazen we ons wel eens, dat niet iedereen het ziet.
Toch is dit onrechtvaardig, want we vergeten, hoe blind we zelf eens waren.
Geen proselieten maken bedoelt echter niet, dat we angstvallig voor anderen verbergen en zelfzuchtig behouden voor ons zelf alleen, den vrede en de vreugde onzer ziel.
‘Men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat.’ Matth. 5:16. We mogen, we moeten ons licht laten schijnen voor de menschen. En - hoe zouden we anders kunnen?
Het licht, dat ons zoo warm maakt van binnen, het innerlijk licht, straalt uit naar buiten. Wie kan dat verhinderen en.... wien hindert het?
Bovendien, het spiritualisme is niets nieuws, het is zoo oud als de wereld. Alleen... er is een ander licht op gevallen. Het is geen kunstig in elkaar gezet systeem, zooals de theosofie, geen nieuwe godsdienst, evenmin een nieuwe secte. 't Mag zelfs in 't geheel geen secte zijn, want sectegeest en sectarisme kweeken liefdeloosheid. Maar evenals het zuurdeeg alle deelen van het meel doorzuurt, zoo moet en kan het spiritualisme den godsdienst doortrekken. Ik bedoel hier geen caricaturen en bastaardvormen maar den universeelen godsdienst der liefde, onverschillig welk dialect hij spreekt, welken naam hij draagt, onder welke gedaante hij optreedt onder de menschen.
| |
| |
Den weg, laat ik liever zeggen, één der vele wegen, naar het Licht mogen we wijzen aan anderen. Och, meer dan wijzen kunnen we ook niet. Ieder moet zijn eigen weg vinden op aarde. Maar, laat ons gaan den onze met vasten tred, laat er licht en warmte van ons uitgaan, waardoor de weg zelf schittert in zonneglans.
- Wanneer wij teleurstellingen, smart en lijden trachten te dragen met blijden moed, wanneer wij onder vreugde en blijdschap, waar wij het licht hebben en warm, in al dien overvloed van licht de koude, donkere wereld ingaan en velen verwarmen en verlichten, dan leven wij ons geloof. Dan - door onze houding alleen, spreken wij anderen moed in en vertrouwen, brengen wij God's hemel nader tot de aarde, dan ontsteken we licht.
Dan.... wie weet, misschien, zonder dat wij trachten proselieten te maken, zonder dat wij dwingen, zullen velen, die op den duur hun eigen weg somber vinden en troosteloos en koud, den onze zien en allicht probeeren.
Wanneer wij op deze manier het spiritualisme hoog houden, zullen velen denken en zeggen en voelen: ‘in het spiritualisme moet iets goeds zijn. Een geloof waarvan licht uitgaat en warmte, een geloof, dat zóó sterk maakt onder lijden en strijden, zoo vol liefde en vertrouwen, moet iets hebben, dat in ons geloof ontbreekt.’
En Jezus' geest, de beziëling, de adem van het oude christendom, zal weer stroomen door onze koude, zelfzuchtige maatschappij.
Schipbreukelingen zullen er altijd zijn, arme zwervers, die geen veiligen haven kunnen bereiken in deze wereld. Zou het anders kunnen in een wereld in wording, die middel is en geen doel? Maar, minder, o, minder zullen ondergaan in de onmetelijke zee der wanhoop.
Prof. Cesare Lombroso 1836-1909 had het licht zoo lief, dat hij werkende van kamer tot kamer de zon volgde. En.... hij had het licht, het licht der Waarheid, zóó lief, zoo oneindig lief, dat hij het volgde overal, van stap tot stap, op al zijn wegen, met geduld en volharding en belangelooze, heilige liefde, zijn leven lang. Zóó lief, dat hij oproeide tegen den stroom van wetenschappelijke voornaamheid, dwars door de dikke duisternis heen van blind veroordeel, bekrompenheid en onbeweeglijkheid om nader te komen, altijd nader bij het eeuwige Licht.
Zoo lief als weinigen, want hij had het liever dan roem en eer en aanzien bij de menschen, liever dan zich zelf. Mannen als hij, doen het peil van de menschheid stijgen.
Alle eer aan den genialen, geïnspireerden geleerde, aan den eerlijken waarheidzoeker, aan den mensch Lombroso!
Waarlijk het spiritualisme, dat zulke mannen onder zijn vóórmannen telt, behoeft niet te wanhopen aan zijn eindelijke zegepraal. Het kan er zeker van wezen, dat zijn licht de donkere wereld zal verlichten en de verkleumde menschheid verwarmen. O, als allen eens hoorden de roepstem van het Oneindige, van het Ongeziene! De roepstem door den grooten vertolker van het licht, den ziener Rembrandt, uitgedrukt door de hoofden zijner figuren door een licht uit den hooge te verlichten.
Als alle ‘geleerden’, - neen dat is voorloopig onmogelijk - maar als meerdere zeergeleerden en hooggeleerden eens begrepen, dat geleerdheid, dat wetenschap geen doel is in zich, maar middel om het individu gelukkiger en beter te maken en daardoor de menschheid vooruit te brengen.
A. Pierson zegt: ‘Elke tijd heeft zijn afgod, zijn dweepzucht, de onze zou tot het dwepen met het simpele weten kunnen vervallen’.
En toch, wetenschap evenals geloof, kortom alles, wat ons niet gelukkiger maakt, is nutteloos, is tegennatuurlijk, is in strijd met God's gebod, het eenige, eeuwige gebod, èn hier èn daar, het gebod der liefde.
Ik las eens ergens in een tijdschrift: ‘De wetenschap kent geen bewogenheid.
Dan mag de wetenschap ook niet raken aan het mooiste, dat in ons is. Ziels-vivisectie is verboden.’
Magazijnen van geleerdheid maken toch ons gemoedsleven niet rijker. Hervorming ín het denken maakt het leven niet dieper. Wat we zijn beteekent meer dan wat we weten.
Een innerlijke overtuiging kan men niet door wetenschap verkrijgen.
Als alle onderzoekers waarheidzoekers waren, eerlijke waarheidszoekers, die niet à priori voor onmogelijk verklaren, wat ze zelf nooit ondervonden. Waarheidzoekers, die niet vooraf bepalen wat wél en wat níét waard is, onderzocht te worden, waarheidzoekers die geen machtige aandoening ontkennen, die ze zelf niet voelen, dan was het pleit beslist.
Eerlijke tegenstanders, wien het om waarheid te doen is en om licht, werden en worden,
| |
| |
na korteren of langeren tijd, altijd geestverwanten.
Maar, hèèl velen zijn geen waarheidzoekers, maar detectives. Ze zoeken niet naar waarheid, die is hier niet volgens hen, 't is alles bedrog en bijgeloof en leugen. Haar eenig doel is, dàt te bewijzen, ten koste van alles, zelfs ten koste van de waarheid zelve.
En dan praten ze over ‘bovennatuurlijk’, alsof er zoo iets als bovennatuurlijk zou kunnen bestaan. Alsof niet alles natuurlijk is, en in harmonie met God's eeuwige wetten,
Wat bovennatuurlijk, of eigenlijk onnatuurlijk zou zijn? Dat wij, hier op aarde, een der eerste oefenscholen des levens, alle natuurwetten zouden kennen.
Onlangs sprak ik een dame, die mij het volgende vertelde van iemand, die een boek tegen het spiritisme schreef.
Hij wilde tegen dien onzin schrijven, die leugens aan de kaak stellen en belachelijk maken, maar... hij wist er niets van. (!).
Hij vroeg toen de dame in questie, die een kennis van hem is, eens op haar seance te mogen komen.
‘U moet weten,’ zei de dame tegen mij, ‘dat ik in onzen kring het medium ben en nog heel zwak en onontwikkeld.’
Hij woonde één seance bij, kwam ook nog even voor de tweede maar... dat boek tegen het spiritisme kostte hem zóóveel tijd, dat hij onmogelijk den ganschen avond kon blijven. (?!)
Geestverwanten, neen, eerlijke tegenstanders wat zegt gij er van?
Hoe ik het vind? Wel het spreekwoord luidt: ‘alles begrijpen is alles vergeven,’ maar dat is het juist: ik begrijp dit niet.
Om waarheid was het hem niet te doen, maar waarom dan wèl?
Ons kan het niet schaden, maar misschien heeft hij een donkeren sluier getrokken voor het stralende licht, waardoor het voor zoekende zielen, voor velen die wèl dorsten naar waarheid en hunkeren naar licht, werd verduisterd. Tijdelijk onzichtbaar, want och het is zoo'n ijdele waan, dat het ooit kan worden gedoofd. Nog eens, ons kan het niet schaden, het spiritualisme dat we liefhebben met al wat in ons is, en dáárom begrijpen, (want om iets te begrijpen moet men het eerst liefhebben) evenmin.
Maar, misschien heeft hij anderen, die aan zijn goede trouw geloofden en daardoor verkeerd vóórgelicht werden wél kwaad gedaan. Wie weet hoevelen, hij voor korteren of langeren tijd heeft beroofd van warmte, licht en liefde.
En wien hij zeker, héél zeker, heeft benadeeld? Zich zelf.
Het kan ons wel eens pijnlijk aandoen, weemoedig stemmen, als men ons met cynischen twijfel tegemoet treedt. Maar laat ik er eerlijk voor uit komen, vroeger hinderde het mij meer dan tegenwoordig.
Het is mij nu of ik door dien gewildcynischen twijfel heen, altijd voel bruisen een sterken ondergrond van brandend, onleschbaar verlangen naar licht.
Och als ze maar open deden, de vensters der ziel, de onrust die hen kwelde zou verdwijnen, ‘met opdoen waar' 't gewonnen.’
Wanneer wij zoo'n heimwee hebben naar hen, die heengingen van de aarde, naar hen die verdwenen achter het donkere gordijn, wàt en wiè anders dan spiritualisme kan dan troost geven door de zekerheid dat ‘zij die elkaar liefhebben nooit worden gescheiden,’; al verdwenen zij ook tijdelijk voor ons stoffelijk oog achter dat donkere gordijn.
Slechts die godsdienst, men mag hem dan christendom, jodendom of heidendom noemen, - namen doen niets ter zake - die doortrokken is van, bezield door den Christusgeest, door spiritualisme, geeft antwoord op alle levensvragen.
En het antwoord, bemoedigend en troostvol dat hij geeft op de voornaamste van alle levensvragen: ‘Wat is sterven?’ luidt: ‘Overgang tot vernieuwd, jong, hooger leven.’
Onsterflijkheid, zoo wordt ons geleerd van gene zijde, is geen willekeurige belooning voor enkelen, is niet iets, dat verdiend kan worden door dit of dat geloof, verdiend door een Gode welgevallig leven hier op aarde. Het is een natuurwet. De mensch is onsterfelijk, hij kan zich ontdoen van zijn stoflichaam, maar hij kan zich het leven niet benemen.
Onsterflijkheid is een feit, een werkelijkheid. Er moest hier geen sprake zijn van gelooven, maar van weten, waar twijfel eenvoudig een onmogelijkheid is. Het spiritualisme laat zijn licht schijnen over het gansche leven, niet slechts over ons kortstondig bestaan hier op aarde maar over het leven der onsterfelijke ziel.
Op de vraag, ‘hoe stel je je de ziel voor?’ antwoordt Blicher Clausen zoo teer-gevoeld: ‘Ik verbeeld me, dat als een mensch sterft en het vernietigingswerk begint, God's vinger op nieuw het geschapene aanraakt. Dan voltooit de groote Beeldhouwer eerst recht Zijn werk. Uit den vorm van klei maakt Hij
| |
| |
het beeld, zooals Hij het zich gedacht heeft. Juist zooals een beeldhouwer nooit zijn werk voor voltooid houdt, alvorens het beeld van klei in marmer gehouwen is.’
O, wat moet het vermoeiënd zijn en troosteloos en hopeloos een weg te bewandelen, die doodloopt in het kille, donkere graf. Hóe innig droef, als men niet voelt, ná kan voelen wat Victor Hugo uitjubelt: ‘Als ik deze aarde verlaat, zal mijn dagwerk den volgenden morgen weer beginnen.
Het graf is geen laan, die doodloopt, het is een poort, die gesloten wordt in de schemering en weder geopend bij het aanbreken van den Dag.’
De kern van ons geloof is een feit, een goed bewezen, op den duur door niemand te loochenen feit. En.... zoo zegt Sir Oliver Lodge, ‘de eerste voorwaarde voor eerlijk, wetenschappelijk onderzoek is, het geloof in de mogelijkheid van een feit. Zij die á priori die mogelijkheid ontkennen kunnen niet onderzoeken.
Identiteitsbewijzen hangen doorgaans af van de herinnering aan kleinigheden en het verwijt, dikwijls gehoord, dat mededeelingen van gene zijde zoo beuzelachtig zijn en betrekking hebben op nietige gebeurtenissen, bewijst gebrek aan doorzicht of gezond verstand. Ieder weet hoe moeiëlijk het is, zijn gedachten te concentreeren en te controleeren. Wanneer een zich manifesteerenden geest plotseling gevraagd wordt, iets heel overtuigends te zeggen, moet hij zich voelen als iemand, dien men voor een phonograaf zet met verzoek iets schitterends te zeggen voor het nageslacht.’
Hodgson zegt: Nadat ik vele jaren alle verschijnselen toeschreef aan telepathie aarzel ik niet er nu rond voor uit te komen, dat de geest-hypothese de wáre is en de telepathie-hypothese niet.’
En O. Lodge: ‘De geest-hypothese is de eenige, die alle verschijnselen dekt en verklaart’.
Reeds een eeuw geleden zei de Duitsche wijsgeer Kant: ‘De dag zal komen, waarop de waarheid zal erkend worden door allen, dat de menschenziel reeds hier op aarde in nauwe verbinding staat tot de geestenwereld; dat de wereld der geesten voortdurend de onze beinvloedt.’
Wat Paulus zegt: ‘Wij zijn omgeven door een wolk van getuigen’ drukt Milton aldus uit: ‘Millioenen geesten wandelen ongezien over de aarde heen’. En Harriet Beecher Stowe, de wèl-bekende schrijfster der Negerhut, vraagt terecht: ‘Wat geeft ons die wolk van getuigen, als we er ons niet bewust van zijn?’
Is het dan niet jammer, dat ze onzichtbaar zijn, die getuigen nog altijd, voor zoo velen? Zou een moeder, overtuigd van de werkelijkheid van die ‘wolk van getuigen’, als haar kind er toe behoorde, dat kind kunnen bedroeven? Zou zij niet haar best doen, haar uiterste best een leven te leiden in gedachten, woorden en daden, zóódat ze zich nooit behoefde te schamen voor haar kind?
Zou het geen spoorslag zijn voor ons allen om naar het goede en reine te streven? Zou ‘die wolk van getuigen’ als waarheid erkend door allen, niet méér invloed hebben dan ze nu reeds héél zeker heeft? Invloed ten goede?
Maar... niet gewanhoopt, ‘zij, die gelooven, haasten niet,’ Kant zegt: ‘De dag zal komen’ en... o we weten het ook wel, er zijn eerlijke waarheidzoekers overal, de gansche wereld door. Mannen, die niet geven een uurtje van hun vrijen tijd om per se te schrijven een boekje tegen het spiritisme, maar groote mannen, die al hun vrijen tijd geven om te onderzoeken ‘het belangrijkste studie-onderwerp, dat bestaat.’ Gladstone, die dit gezegd heeft,: ‘Spiritualism is the most important subject of study in the world’, was toch waarlijk geen kind.
Groote mannen, hoog-staande en nederig genoeg om te weten, dat de waarheid niet ‘ontdekt’ wordt door geleerden. Wijze mannen, die verder zien dan de vier muren van hun studeerkamer en daardoor meer dan eens hebben opgemerkt, dat soms kinderen, ongeleerden, ongeletterden het licht zien, dat ontsnapt aan den man der wetenschap.
Verstandige, wijze mannen, die met open oogen door het leven gaan en winst doen met het heden en ook leeren uit het verleden.
Mannen, die zich uit dat verleden herinneren, de herders van Bethlehem en de visschers van Galilea, en er niet aan twijfelen, dat uit Nazareth iets goeds kan komen. Mannen, die weten, dat de minderheid van het heden in de toekomst de meerderheid zal zijn.
Om te herinneren aan iets, dat nog versch in ons aller geheugen ligt: de heiligverklaring van Jeanne d'Arc. De tooverheks van gisteren een Heilige nu! Het eenvoudige meisje van Domremy door millioenen gehuldigd en vereerd!
| |
| |
Als kinderen hebben wij allen gehad onze helden en heldinnen, nietwaar? Eèn der mijne was, ‘de Maagd van Orleans’. Ik geloof, dat ik zoowat alles gelezen heb wat over haar geschreven is, en eigenlijk stelde het mij altijd te leur.
Zonder zelve te begrijpen, voelde ik onbewust het niet-begrepene, voelde, dat het niet zóó was, zonder te kunnen zeggen, hoe dan wel. De eenige levensbeschrijving, vol warm en rijk-begrijpen, die ik ooit van haar las, was door den Heer de Fremery in den vorigen jaargang van ‘Het Toekomstig Leven.’
Toen een der priesters aan Jeanne d'Arc vroeg: ‘Quand vous voyez venir cette voix à vous, y a-t-il de la lumière? luidde haar antwoord: “Toutes les lumières ne venaient pas à vous, mon beau seigneur.”
Het licht, het geestelijk licht, door haar gezien, ontsnapte aan haar rechters. Het eenvoudige meisje van Domremy met haar ontvankelijk gemoed, stond veel te hoog, haar zieleleven was veel te diep, te teer om door haar tijdgenooten te worden begrepen.
Wordt de “Heilige” het nu? Ik geloof het niet. Toch twijfel ik er niet aan, geen oogenblik zelfs, of het licht van het spiritualisme zal stralen en gloren èèns de gansche wereld over. Nu reeds gaat er kracht van uit, die de menschheid ten goede komt.
Zoovelen, al komen ze er niet rond voor uit, al vermoeden ze het soms zelf niet, al noemen ze den naam niet, zijn spiritualist in weerwil van zich zelf. De mildere, meer geestelijke, ruimere opvatting van het leven, door veel predikanten ook, is zeer zeker aan het spiritualisme te danken.
Het spiritualisme heeft den horizon verwijd, en vèrgezichten geopend, vèrgezichten waar hemel en aarde elkaar raken. Het heeft ons leven doortrild van heilig doel en hooggestemd idealisme. Het is een groote, heilige bezieling, die gebroken is als een schitterend licht door de duisternis heen. Het is de grootste Levensopenbaring der liefdeleer van het Licht der wereld.
Evenals de teere knopjes zich wenden naar het licht der zon om toch geen enkel straalje te missen, zoo openen wij steeds wijder de vensters onzer ziel voor het licht van het spiritualisme. En in dat licht zien, voelen, oordeelen we zoo geheel anders. Het donkere levensraadsel verontrust, verbittert ons niet niet meer.
Zonder dat we precies begrijpen en kunnen verklaren, is het of alles instinctief tot klaarheid, tot zekerheid is geworden.
God is aan ons voorbij gegaan en de zoom van Zijn Lichtgewaad heeft aangeraakt de vensters onzer ziel.
Onlangs las ik: “La Vie et l'Oeuvre de Margharita Albana Mignaty” geschreven door Eduard Schuré. Omdat het geschiedkundig wáár is, trof mij zeer het volgende:
Haar dochtertje Hélène stierf toen ze ternauwernood vijf jaar oud was. Toen de moeder haar eens toonde: een Christus van Raphaël, zeide het kind: “Oh, ma mère, il est bien plus beau!”
Er wordt niet vermeld, hoe oud ze toen was, maar in elk geval niet ouder dan vijf jaar. Toen zij ernstig ongesteld was, en de moeder met tranen in de oogen, bij haar bedje zat, zeide ze om haar moeder te troosten: “Douce mère, les anges ne se séparent jamais, et là haut nous serons comme eux”.
Den morgen vóór haar heengaan van de aarde riep ze haar moeder om haar te vertellen wat ze 's nachts had gedroomd: “Je me suis vue dans une temple, puis j'ai entendu une voix me dire: “Viens mon enfant.” Et je me suis sentie monter, monter dans une lumière éclatante. J'ai voulu te dire mère ce que j'ai vu, mais je ne peux pas le décrire.”
De laatste woorden van ons Engel-kindje aan gene zijde, eenigen tijd geleden, waren: Moedertje, als u heengaat van de aarde zal ik bij u zijn. Dan zal ik u helpen de Levensbrug over, die de aarde verbindt met het eeuwige’.
Het eeuwige Licht! O, laat ons volgen het voorbeeld der herders en der wijzen, die heengingen naar het Licht.
Het voorbeeld van alle eerlijke waarheidzoekers, van allen, die iets beteekenen in de wereld, al werden en worden ze door die wereld ook miskend, bespot en niet begrepen. Laat ons als Lombrose volgen, altijd, overal, het heele leven door, het Licht.
Dan, evenals Goethe toen hij heenging van de aarde, zullen ook wij in verrukking jubelen en juichen: ‘Licht meer licht’, als de dood ons kust, het Licht, het Leven te gemoet:
‘Though he may cause pain and weeping,
Those whom Death holds in his keeping
Death is Nature's love transeending.
Life, unsought, unearned, unending,
Come, for all that is immortal
Passed through Nature's love-lit portal
And by that same door returning
He will come, for love still yearning
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
|
|