Gedachtenwisseling.
Aan Mevrouw J. van Rees-van Nauta Lemke.
De prettige toon, waarop U onze gedachtewisseling voortzet, verlokt mij die nog niet geheel voor geëindigd te beschouwen, te meer daar 't mij blijkt, dat U mij nog niet geheel begrijpt en wij in ons streven meer punten van overeenkomst hebben dan U dat uit mijn schrijven toeschijnt. Het is zoo jammer, dat de gedachten, die achter onze woorden staan, dikwijls zoo geheel anders zijn dan de voorstellingen door die woorden bij een ander opgewekt.
Zoo heeft mijn schrijven op u den indruk gemaakt, dat ik als orthodox geloovige voor geloovigen dacht te schrijven. Ik heb daarvan waarschijnlijk den schijn gegeven en toch is in werkelijkheid dat oordeel niet geheel juist. Ik zelf schaar mij niet aan een bepaalde zijde en hoewel ik met mijn schrijven nooit een bepaalde categorie van menschen op 't oog heb, zijn dat toch in ieder geval het minst de waarlijk geloovigen, hoe de naam van hun kerkgenootschap of van hun richting ook moge zijn.
Juist uw wensch om het oog te openen voor de onzichtbare dingen voor hen, ‘die slechts zien met de oogen in hun hoofd’ juichte ik toe en 't was daarom met eenige aarzeling, dat ik mijn standpunt stelde tegenover dat van U, waar wij toch in ons streven aan denzelfden kant staan. Ik zou dan ook gaarne de woorden van U over willen nemen: ‘maar hen zou ik willen bereiken, die door niet kunnengelooven ongelukkig en onbevredigd zijn. Ook las ik nog eens uw artikel over ‘Geloof’ in de H.L. van 15 Juni over en kan juist in zoo heel veel opzichten met U meegaan, vooral, waar U levensstrijd noemt den weg om het geloof te verwerven.
En al heb ik nu met deze gedachtenwisseling met U den schijn op mij geladen, dat ik vergeet de velen, die als kinderen geloofden (voor waar aannemen) in werkelijkheid is dat toch zoo niet en kan dat ook zoo niet zijn, daar ik zelf geen vrede heb gevonden bij dat ‘geloof op gezag’, zelf het krachtlooze daarvan heb ondervonden en er zijn jaren noodig geweest, eer ik geloof eigen bezit meende te mogen noemen.
Maar hoe ook van gelijke richting in ons streven, de wijze waarop wij anderen tot gelooven op willen wekken is zeer verschillend. U komt met Uw ervaring, die zegt: eerst de bewijzen van 't bestaan der onzienlijke wereld en daaruit zou noodzakelijkerwijs geleidelijk moeten volgen 't geloof in Gods liefde, waar 't dan toch eigenlijk om te doen is. Van mijn standpunt zeg ik: eerst een vertrouwend gaan tot den tot dusver ons persoonlijk onbekenden God, tot den ‘God van verre’, ons alleen bekend op gezag van anderen, uit de verhalen in den Bijbel en wiens liefde ons in Jezus gegeven, niet zoo heel veel tot ons te zeggen heeft, in de tweede plaats daaruit volgend het ontvangen van de bewijzen voor Gods nabijheid en Gods liefde door de ervaring in het eigen leven.
En even goed als u voor het goede recht van uwe zienswijze mij bewijzen aan zult kunnen voeren, even zoo goed zijn er ook voor mij uitspraken en gedachten in den Bijbel, die mij versterken in mijn wijze van opvatting.
In mijn vorig schrijven haalde ik aan de woorden van Jezus: ‘Zoo iemand Gods wil wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is.’ Hier de door mij voorgestane volgorde: eerst zich willen geven op den weg van Gods geboden - dan 't geloof in Jezus en zijn zending van Godswege.
Ook in 't Oude Testament trof mij die gedachtengang. Ik laat nu in 't midden of het door mij bedoelde verhaal geheel juist is opgeteekend, of de vertaling geheel juist is en dergelijke bijkomstigheden meer, alleen wil ik wijzen op de gedachte, die ligt in de woorden, waarmee Mozes moet gaan tot het volk Israël om in hen het vertrouwen op te wekken zich te laten verlossen en vooral spreekt tot mij de uitleg, dien Ds. Ulfers in zijn kinderbijbel er aan toevoegt. Even wil ik dit verhaal aanhalen:
‘Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden en zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? wat zal ik dan tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: “Ik zal zijn, die Ik zijn zal.” Ook zeide Hij: Alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: “Ik zal zijn” heeft mij tot ulieden gezonden.’ En Ds. Ulfers voegt hieraan toe, dat Mozes begreep, dat met dien naam Jehova (Jahwe) ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal’ God bedoelde, dat zijn volk dat wel ervaren zou, wie Hij was, als ze zouden zien, hoe trouw Hij was.
Om dus verlost te kunnen worden moesten de Israëlieten eerst vertrouwend den God hunner Vaderen, maar den, hun zelf nog onbekenden God, volgen en Egypteland, het diensthuis verlaten.
Eerst als zij zelf dien stap hadden gedaan, kon God hen voeren naar het ‘Beloofde land.’ Wel leidde de weg daarheen door een woestijn, wel moesten ze veel afleeren wat hun verhinderde dat land binnen te trekken, maar hoe onvolmaakt ook nog, eindelijk werden ze toch daartoe geschikt bevonden. Ze vertrouwden ook dikwijls God nog zoo weinig, ze twijfelden zoo dikwijls of hun weg wel de rechte was, ze waren zoo dikwijls ongehoorzaam en aan het oude gehecht. En als dan de twijfel bij hen opkwam klonk het hun, om het vertrouwen weer op te wekken, bemoedigend in de ooren: Ik ben (toch) de Heer (Jahwe), uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.
Ook de zielen, waarvan u spreekt, die zoo gedrukt gaan onder den last van het leven, die niet weten, waar het te zoeken, zouden ze in vertrouwen ook niet dien weg kunnen gaan?
Toen het gelooven op gezag hen nog bevredigde, hadden ze daarin, hoewel een uiterlijke, toch een steun, een kracht, die in evenwicht hield de macht der zonde. Hoe minder dat geloof hun had te zeggen, hoe meer ze hebben ervaren het krachtlooze ervan, des te meer zal ook in hun leven de zonde het karakter van latente kracht verloren hebben en beslag hebben gaan leggen op hun gedachten en zich vertoond hebben in allerlei vorm van zelfzucht en ongeloof. ‘Ze