De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
De eer onzer familie - en wij.(Naar aanleiding van het indertijd met heel groot succes in Parijs opgevoerde tooneelstuk Le lys, door Pierre Wolff en Gaston Leroux.) Voor X.Ga naar voetnoot*) ‘Wij’, - weet gij wie ik daaronder versta? - U en mij zelve, die zijn ‘fatsoenlijke’ vrouwen en meisjes, en die daarom vóór en boven alles hebben op te houden ‘de eer van onze familie’; ‘fatsoenlijke’ vrouwen en meisjes, wien het niet wordt gevraagd, wat er van ons wordt, wat we ons moeten ontzeggen, om dat ‘fatsoen’ op te houden, wat we moeten doorlijden om ‘fatsoenlijk’ te blijven, die misschien nog worden uitgelachen op den koop toe, als we, ter wille van dat ‘fatsoen’, ons zelve hebben verzuurd eindelijk tot rechtstokkige, preutsche, eenzame, bekrompen oude vrijsters; van wie alleen maar wordt geëischt, onverbiddelijk en meedoogenloos geëischt... dat we ons ‘fatsoenlijk’ blijven gedragen; (hetgeen wil zeggen, dat we ons niet anders mogen verkoopen dan in een ‘wettig’ huwelijk)... o, niet om onze eigen eer, maar om die ‘der familie’ op te houden, ons fatsoenlijk gedragen. ‘Wanneer een huisvader zijn familie heeft geruïneerd door zijn zorgeloosheid; wanneer het gezin zich daardoor ziet genoodzaakt te leven van den eenen dag op den anderen in een schijnbestaan van quasi-luxe en voortdurenden bluf... wat wordt er dan van de dochters des huizes? Welk ander lot wacht haar dan oud te worden, alléén? Een jongen - die komt er altijd wel. En bovendien, welke offers er nog zijn te brengen, men brengt ze hem, omdat hij de stamhouder is, diegene in wien 't geslacht zich voortplant. Van de dochters echter zal men in elk geval en vóór alles slechts dit ééne verlangen: dat zij zich “fatsoenlijk” gedragen. Het geldt immers de “eer der familie”. Dat spreekt zoo vanzelf, dat de vaders, de broers, nimmer zelfs ver moeden wat die “fatsoenlijke” vrouwen en meisjes dóórlijden om hunnentwille in die stille worsteling. Want... zij sterven als oude vrijsters - ter wille der familie-eer. Laat een man, zoolang hij niet openlijk steelt of moordt, doen wat hij wil, het kan noch zal zijn familie tot “schande” strekken. Maar zij - een enkele onvoorzichtige daad is voldoende soms om haar te brandmerken tot een “schandvlek” voor haar familie. Háár zal men nooit vergeven.’ - - - Het is een man, het is de schrijver van Le lys, die, met deze woorden, naar aanleiding van zijn tooneelstuk in een Parijsch blad geschreven, rechtvaardigt en toelicht, waarom hij het zóó schreef, zóó, dat het deed ontroeren van innig medelijden, en tegelijk een algemeenen uitroep ontlokte van preutsche verontwaardiging om de ‘gevaarlijke’ leer erin opgesloten. Op mij maakte dat bovenaangehaalde artikel van Leroux een diepen indruk, want het raakt de wezenlijkste, de intiemste questie van het feminisme, dat, waarom het gaat, wat niet te veranderen is; - laat mij namelijk al dadelijk zeggen dat ik mij stel op het standpunt dat geen verandering mogelijk is -, maar dat schreeuwt om mededoogen met ons, en schreeuwt óók om wraak tegen hen, die zich op dat onwaardige standpunt van ‘de familie-eer’ stellen. Even, vóór ik verder ga, u vertellen den inhoud van Le lys. Een jong meisje, eene ‘aus guter Familie’, om met Gabriele Reuter te spreken, weet dat ze den man, dien ze liefheeft, een schilder, niet kan trouwen, omdat hij reeds is getrouwd, en zijn vrouw niet wil echtscheiden. Ze geeft zich hem daarom buiten het huwelijk om - en is heel gelukkig in stilte. Maar haar broer, op het punt van ‘wettig’ te gaan trouwen zonder liefde, om den rijken bruidsschat, ziet zich op het laatste oogenblik die hoop op de rijke erfgename ontgaan, door de ontdekking zijns aanstaanden schoonvaders van het bovenvermelde familieschandaal, veroorzaakt door de ‘onzedelijk’ levende zuster. In een heftig tooneel verwijt de verontwaardigde familie daarop aan deze laatste haar ‘schande’, stelt haar ten voorbeeld haar oudere zuster, een toonbeeld van deugd en bescheidenheid en vrouwelijke onderwerping, de reeds niet meer jonge, eenzaam geblevene oude jongejuffrouw, die atrekende voorgoed met haar jeugd. Suzanne Després, die wij ook in Holland zagen optreden met haar prachtige gave voor zulke tragische rollen, was hier meesteresse in wedergave van deze verongelijkte. Want, in plaats van zich aan die rol, van ten voorbeeld aan de jongere strekken te goed te doen, barst zij, de misdeelde, de geofferde, uit in bittere aanklachten tegen vader en broer, geeft de jongere zuster, die koos haar eigen geluk, haar eigen leven, onbekommerd om wat de familie-eer gebood, groot gelijk, klaagt aan in smartelijke bitterheid de schuld begaan aan háár, de tot sterven zonder liefde wreedveroordeelde eenzame! En het slot wordt dan op die wijze een | |
[pagina 216]
| |
vrije-liefde-verheerlijking, een geluks-samenzijn van den schilder, nu van zijn vrouw gevlucht, en van het aan haar ‘fatsoenlijke’ familie eveneens ontvluchte jonge-meisje. - | - Neen, ik ben niet vóór vrije-liefde. Ik geloof niet aan die tooneel-oplossing. Ik zie in dat zulk een redmiddel, zulk een remedie erger nog is dan de kwaal-zelve. Juist daarom kan ik te onpartijdiger, te eerlijker, te onbevooroordeelder toejuichen de beteekenis voor ons, vrouwen, van dit stuk, van deze aanklacht tegen het onrecht, dat de maatschappij ons aandoet. Want het is zoo wáár, zoo treffendwaar wat Gaston Leroux elders zegt: ‘Ziedaar de grootste slachtoffers. Het zijn de dochters en de zusters, die hebben hoog te houden de eer der familie, terwijl ondertusschen hun vaders en hun broers zich geen enkel levensgenot ontzeggen.’ Ik wil u een geschiedenis vertellen uit mijn eigen leven, een ware geschiedenis; zij illustreert beter dan vele woorden de wáárheid van dit beweren. Het is al eenige jaren geleden, ik had in een blad een artikel geschreven waarin ik, naar aanleiding van het daarin door mij behandelde onderwerp, mij eenigszins spottend uitliet over de ‘Rein-leven’-beweging in den zin der bepáálde vereeniging, die onder dien naam optreedt, en welke vereeniging mij, om redenen die hier nu niet ter zake doen, toeschijnt haar doel voorbij te streven. Door een van die boosaardige toevalligheden, welke zetters op hun geweten plegen te laden, waren in het artikel de aanhalingsteekens uitgevallen, waardoor het den schijn kreeg, alsof ik mij een loopje veroorloofde met rein leven in 't algemeen genomen. - Wel, eenige dagen later had ik een van mijn mannelijke familieleden op mijn dak, en de aanklacht was niet malsch: Ik had door die woorden, door dat zinnetje, ‘onzen’ naam in het slijk gesleurd; een vrouw, die zóó iets schreef, onteerde ‘onzen’ naam; als ik dat kon meenen, had ik met hem als familielid voortaan afgedaan! Etc., etc. Een korte opheldering was voldoende om hem te doen inzien mijn onschuld in dezen, mijn volkomen onschuld aan het gebeurde. En we zijn dus gescheiden als even goede vrienden als we vroeger waren. Maar, weet ge wat ik hem bij die gelegenheid heb gezegd? ‘Welnu, als het nu eens zóó ware, als ik dan dien zin had bedoeld, zóó als gij hem hebt believen te lezen, wat recht dan nog hebt gij? Zie mij aan - gelooft gij dat ik, na al wat ik schreef over vrouwen-liefde, na al wat ‘men’ heeft gelieven te lezen in Het Eene Noodige of in De liefde in de Vrouwenquestie, of in de Hollandsche Lelie, niet dikwijls genoeg in de gelegenheid ben geweest uw naam, ‘onzen’ naam te ‘onteeren’ - indien ik had gewild? Zie mij aan - zoo leelijk, zoo misdeeld, zoo oud ben ik niet, dat gij niet even goed begrijpt als ik, hoe gelegenheden tot wat gij als ‘onzedelijk’ gelieft te veroordeelen mij méér dan eenmaal geboden werden op mijn pad van alleen-staande, haar eigen weg gaande, haar eigen brood verdienende vrouw. Indien ik dus niet - ‘viel’, - om de schijnheilige uitdrukking te gebruiken van den Vrouwenbond van mevrouw De Clerq en haars gelijken in Haagsche zóógenaamde zedelijkheid, - indien ik hier rechtop vóór u sta, denkt ge dat ik bleef een ‘fatsoenlijke’ vrouw, omdat ik het ‘vallen’ liet voor de onnóózele ‘eer van onzen familienaam’, of, - omdat ik niet wou, omdat de man, dien ik zóó liefheb dat ik voor hem wil ‘vallen’, met blijdschap wil vallen, niet gekomen is op mijn pad? ‘En ik vraag u, die thans om de eer van den naam, dien wij beiden dragen, u zoo te weer stelt tegen mij, omdat ik haar in uw oogen bezoedelde door een artikel dat gij “onzedelijk” acht, ik vraag u: met welk recht wilt gij mij uw moraal opdringen? Gij, de aristocraat, die fortuin hebt, die uw dochters uithuwen zult met een goeden bruidsschat, aan wien gij acht een “goede partij”, wat recht hebt gij uw enghartige fatsoensbegrippen te willen opdringen aan die eene uit uw geslacht, die géén fortuin meer had op zekeren dag, - waarlijk niet door hare schuld, - en die, terwijl hare broers “gestudeerde jongelui” waren voor wien de staatsruif openstond, zichzelve haar weg had te banen, in een wereld, die voor een jonge, een alleenstaande vrouw duizendmaal méér verleidingen heeft, en strikken, en moeilijkheden, dan voor een man - juist omdat ze is vrouw, omdat ze heeft een lichaam van vrouw, en wekt daarmede de begeerlijkheden van den man - en zelve heeft zinnen ook. Indien ik, op dien weg van alléénstrijden, met geen bruidsschat achter mij, met geen waarschijnlijkheid dus van de veilige huwelijkshaven uwer dochters, mijner bloedverwanten, indien ik “gevallen” ware op zekeren dag, verlokt door voorspiegelingen, verstrikt door beloften, of óók, vrijwillig uit eigen lijfsbegeeren, - met welk recht zoudt gij mij dat willen voor de voeten werpen... alleen omdat het onzen “naam” onteert... met welk recht?’ | |
[pagina 217]
| |
Hij, dien ik bedoel, moest me onder vier oogen gelijk geven. Maar toch, ik weet dat zijn deur voorgoed voor mij gesloten zou blijven, dat zijn hoed niet meer voor mij zou afgaan, indien ik ooit zou aanleiding geven tot ook maar één wáár gerucht van ‘men’ over mij in dit speciale opzicht - o, niet om mijnentwille, omdat hem dat smarten zou als ‘christen’ om mij, maar... om onzen familienaam. Sudermann, in zijn Heimat, laat het zijn Magda zeggen zoo wáár, zóó als ik-zelve het óók zoo bitter ondervond: ‘Stop ons dan liever in een klooster, indien gij ons het recht op liefde niet wilt laten. Maar, als gij ons drijft in de wereld, als ge ons dwingt ons eigen brood te verdienen, ons laat rondzwerven alléén, dan hebt ge geen recht ons te beletten dat wij óók zinnen hebben, dat wij óók nog wat anders verlangen van het leven dan alleen te mogen arbeiden erin.’ Dat is het - dat is ‘het’ geheim van de vrouwen-questie. Zij is niet dáárom zoo moeilijk, omdat zij ons heeft gesteld voor de consequentie van het naast en nevens den man moeten werken voor ons onderhoud, waar de huwelijken steeds afnemen en de bruidschatten steeds geringer worden; zij is het in dat diepste, dat nooit weg te nemen punt - de liefde. Voor den man is de bevrediging van zijn zinnen altijd een maatschappelijk onbeteekenende daad, uit welke hoogere of lagere behoefte hij ook handelt daarbij, die hem naar zijn ‘fatsoen’lijke positie dezelfde doet blijven; voor de vrouw is datzelfde lijfsbegeeren een iets, waarmede zij - zoodra zij het bevredigt buiten het huwelijk om - haar geheele ‘fatsoen’-bestaan, haar geheele verhouding tot haar familie, gansch haar levensomstandigheden wijzigt, zichzelve maatschappelijk vernietigt gewoonlijk. Vandaar dat zij zichzelve onthouding oplegt en - gelijk Gaston Leroux het zoo treffend zegt - zichzelve, zwijgend en onderworpen, ‘droevig ziet verouderen.’ ‘Luister naar haar harteklop’, roept hij uit, ‘naar haar harteklop die is zooals uw eigen - klop van een hart gemaakt om te beminnen. En heb medelijden met haar - heb medelijden - er is geen grooter smart op heel de aarde.’ De vrije-liefde-oplossing van Gaston Leroux echter is geen oplossing. In een tooneelstuk is een slot, waarin beide gelieven samen op de vlucht gaan, héél treffend en pakkend, in het rauwe werkelijke leven begint de ellende voor de vrouw dáár waar het tooneelstuk eindigt. M.i. zit 'm juist het héél-tragische van vrouwenleven in dat onveranderlijk zoozijn der dingen, het zoo-zijn van ‘Wat niet sterft’ - zooals ik deze zelfde ‘fatsoen’-idee betitelde in den roman die onder dien titel van: Wat nooit sterft is verschenen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|