IV.
Op een warmen zomerdag, zat Biettar Oula in de schaduw van een van de ‘femboring’ (booten met vijf paar riemen) van ‘den Wolf’ aan het strand; hij at gedroogd rendiervleesch om zich te versterken voor den langen bergtocht.
Hij had een groote hoeveelheid koffie en suiker gekocht en allerlei noodige kleinigheden - als naalden en garen, een ijzeren pannetje en wat zeep. Elle was den laatsten tijd nog ‘damesachtiger’ geworden.
Toen zijn honger gestild was, deed hij het overschot in zijn knapzak van rendiervel en bond dien aan het zadel. Hij wilde juist vertrekken toen de oude Norum aan kwam waggelen, met zijn vlugge, korte stapjes. De oude Norum had, toen hij 's morgens Biettar Oula in het oog kreeg, gezworen dat hij hem eens zou uitvegen. Maar hij had 't uitgesteld en nog eens uitgesteld en had rusteloos rondgeloopen en zijn gal uitgestort op zijn eigen werkvolk, daar behoefde hij er niet eerst over na te denken. Als het nog verleden jaar geweest was! Toen was de zaak kersversch en toen zou hij Biettar Oula twintig geroeste ijzeren kogels door den kop gejaagd hebben... Ach, ja - we worden oud, en de ouderdom verzwakt onze hartstochten en onzen moed. Tien jaar geleden wist de Wolf niet wat ‘zich bedenken’ was als hij een onwaarheid wreken wilde, of zijn woede luchten. Maar nu! Hij had zelfs reden gevonden om zichzelf te verontschuldigen. Een verstandig man als Biettar Oula - had hij heden gedacht en gezegd - zou natuurlijk dat dweepzieke kind naar huis gezonden hebben, als hij haar in 't oog gekregen had - en per slot was de heele zaak nu al een jaar oud. Het was zijn schuld immers niet, dat 't kind dwaas genoeg was geweest hem een eind achterna te loopen.... En terwijl de oude man zich nu naar Biettar Oula toe haastte, was hij eigenlijk ook niet boos - hij had alleen maar een zwakke hoop dat de vereischte woede op 't juiste oogenblik wel zou losbarsten. Hij kon 't in ieder geval beproeven. Hij bleef staan met de hand boven de oogen... Misschien was 't toch maar beter voorzichtig te beginnen.
‘Ben jij niet Biettar Oula?’
‘Ja, zeker.’
‘Graast je kudde daar op de bergen in het westen?’
‘Ja, een drie mijl van hier.’
‘Is het niet lastig zoo dikgekleed te zijn in deze warmte?’
Biettar Oula had twee wollen jassen aan en de groote, vierkante laken bol van zijn muts was met eiderdons gevoerd. Maar er was geen zweetdroppel op zijn door de zon verbrand, bruin gezicht waar te nemen; de spieren van zijn goedgevormde ledematen waren vast en sterk.
‘Een voorspoedige terugtocht, hoor!’
De oude Norum had er den geheelen dag over loopen tobben wat hij toch wel zeggen zou - en per slot van rekening zeide hij niets! Hij ging treurig op een boomstam zitten nadenken. Ten slotte barstte de vroegere reus, die eens zoo moedig was, in tranen uit. Hij had niet gedacht dat 't al zoo ver met hem gekomen was. Hij kon een gewonen Berg-Lap niet eens meer aan! Het was of hij nu voor 't eerst zag dat zijn handen mager en rimpelig geworden waren.
Hij had de laatste jaren dikwijls gesproken over een reisje naar zijn ouden vriend den Consul Kakowstzeff te Archangel. Dit jaar had hij 't vanwege zijn gezondheid tot 't volgend jaar moeten uitstellen. ‘En de hemel weet, of er dan wel iets van de reis komt!’
En de oude man schreide bitter. Het angstige gevoel van tegen den ondergang te moeten strijden was hem zoo plotseling overvallen.
***
Biettar Oula was het bladerbosch uitgekomen. Zijn oud, welbekend pad steeg steil omhoog, langs een grauwe rots, waar de neergevallen steenmassa met mos begroeid was en de ver-