geworden, sinds het ministerie-rechterzijde zóó vast in den zadel zit!
Dus, om al die redenen heb ik er mij niet over verwonderd, dat J.W. Wormser, zelf, naar ik méén, ook een Amderdamsch steunpilaar van ‘De Broeders,’ juist op dit oogenblik zijn ‘Kleine Luyden’ uitgaf. En ik vond het ook wel goed die eens uitvoerig besproken te zien, door iemand, die hen, naar ik vermoed, door en door kent. Helaas! Welk een teleurstelling! Men kan dadelijk merken, dat J.W. Wormser meent zichzelf in de hoogte te steken door ze lompweg belachelijk te maken! Het tegendeel is het geval! In de éérste plaats zijn ‘de Kleine Luyden’ niet belachelijk. Er mogen er onder zijn die, zooals Wormser hen gelieft te schilderen, typen zijn van domheid en onwetendheid (waar komen zulke menschen echter niet voor, even goed onder de ‘liberalen’ of in welke partij ook). Men kan op elke bladzijde bemerken, hoe hij, Wormser, tracht hen te beschimpen, in het dwaze idee, daardoor zijn eigen ontwikkeling en hoog standpunt te zullen doen uitkomen. Maar ik dacht dezen leuterpraát lezende aan de zoo goed gelukte boeken (ook door mij in dit blad besproken) van een Daan van der Zee en een Esser (Gerard van Eckeren). Die ook schilderen Kleine Luyden, maar zooals ze werkelijk zijn, met hun innige godsdienstliefde, hun kennis van den Bijbel, hun dááruit alle kracht en troost putten. De praat daarentegen die Wormser uitslaat heeft iets van het gesmaal en geschimp van een Kippeveer, maar duidt geenszins op het ernstig pogen van een eerlijk man de rechtzinnigen te toonen aan anderen zooals zij zijn! Er is niets dat mij zoo hindert als zulk lafhartig de wezenlijke orthodoxie van de nederigen in den lande naar beneden halen. Als men daarenboven ons calvinistisch volk kent, en weet het te beoordeelen, dan is het een feit, dat, wáárin zij ook falen mogen, zij in elk geval in den Bijbel, in het ‘Woord Gods’, niet alleen heel goed thuis
zijn, maar ook daarover soms heel verstandige, wezenlijk diepzinnige oordeelvellingen bezitten, waaraan menig predikant hunner richting zich sticht, en menig ontwikkeld man van dezelfde opvatting op godsdienstig gebied zichzelf laaft. Stel nu daartegenover de wauwelende, kinderachtige, steeds met het woord ‘dierbaar’ schermende mannen en vrouwen uit Wormser's boek! Ik wil het eerste verhaal nog laten voor wat het is, omdat het mogelijk is immers dat, vóór de nieuwe onderwijswet, iedereen het maar in het hoofd kon krijgen een ‘bijzondere school’ op te richten, zooals ‘Mijntje en Santje’, voormalige keukenmeid en kamermeid. Maar, neven die twee onnoozelen, van wie de schrijver het byzonder geestig schijnt te vinden haar voor te stellen als halve gekken, die er steeds over zeuren of men moet praten van ‘De Zone Gods’ dan wel van ‘Gods Zoon,’ komt er in alle deze verhalen niet één wezenlijk, degelijk onderlegd, verstandig sprekend, van den Bijbel goed op de hoogte zijnd mensch voor. Waartoe zijn dus eigelijk deze ‘Kleine Luyden’ in de wereld geschopt? Om eens recht te laten zien welk onnoozel ‘kiezersvee’ Abraham Kuyper gebruikt? Men zou het haast denken! In het tweede verhaal treedt een alweder eveneens halfwijze winkelier op, een boekhandelaar, die zich op een onnoozele wijze eene vrouw bezorgt, waarmede hij dan ook niet heel gelukkig wordt; maar wel het ergste vind ik, in een derde stukje, het ‘godsdienstige’ avondje bij Jan Jas, dat op alles ge lijkt, behalve op eene ernstige voorstelling van ‘Bijbelbespreking.’ Ik vraag nog eens, waartoe heeft deze meneer Wormser deze beleediging van, voor zoover ik weet, zijn eigen geloofsgenooten eigenlijk in het licht gegeven? Het doet mij denken aan het gesmaad van Heyermans op de lange neuzen en de platvoeten zijner mede-joden, alsof hij denkt door zulke minheden zichzelf
zedelijk grooter te maken. Niemand zal mij nageven, dat ik behoor tot de aanbidders van ‘de Kleine Luyden,’ of dat ik ook maar iets voel voor de Kuyperfiguur, die deze schoone benaming in de wereld bracht neven zijn andere betiteling: ‘De mannen met twee namen’ voor de aristocratie, waarmede hij een énorm succes had. Men moet b.v. maar, zooals ik, op het orthodoxe Scheveningen wonen, om te zien hoezeer de ‘de Kleine Luyden’ daar in de gunst zijn tegenover de door hen verachte Kamerleden ‘met twee namen,’ al zijn die ook in naam nog zoo calvinistisch! Echter, de rechtvaardigheid gebiedt mij tegen zulk wallen ‘geestig zijn’, ten koste van eigen geloofsgenooten, als geschiedt in het boek Wormser, met verontwaardiging op te komen; juist omdat een Esser, een Daan van der Zee, hen veel eerlijker teekenen. Het is Wormser om niets anders te doen geweest dan om ‘geestig’ te zijn (of wat hij daarvoor houdt) ten koste van eenvoudigen; en, zelfs iemand die niet tot die richting behoort, stuit zulk