De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVI.‘Is mama niet mooi - zuster?’ Het ventje, tot algeheele onbewegelijkheid bijna gedoemd in zijn gipsverband, waarin hij nu al weken lang lag, zei het met de vroegwijsheid van langdurig zieke kinderen, gewoon aldoor op te merken in hun tot nietspelen-kunnen gedoemd zijn, veroordeeld daardoor mee te leven met de volwassenen, door wien zij worden opgepast, en in wier gedachtengang zij zich onwillekeurig indenken, hoe-ook die hunnerzijds trachten tot den kindertoon neer te dalen. Mevrouw Vermeulen, die, in een grijs-voilestof-japon, waarvan de sleep-zijden-onderrok theater-achtig ruischte, binnen was gekomen om haar kind even te zien vóór zij ging ontvangen, glimlachte, gevleid om het oprechte complimentje. ‘Niet aan mama's japon raken hoor; - je hebt toch immers geen vette handjes?’ - zei ze echter afwerend, toen Johnnie haar liefkozend wilde naar zich toetrekken. Zij zag daarbij den trek van minachting niet, die om den mond der pleegzuster ging, terwijl deze, dien angst voor het mooie toilet ziende, achter mevrouw om naar de tafel ging, om wat te verschikken aan de frissche bloemen, die er steeds stonden. In haar, de pleegzuster, was een mengeling van jaloezie, zoowel op die mooie zelfzuchtige moeder, die aan niets dacht dan aan haarzelve, als van verachtelijk neerzien tegelijk op haar. Zij had zich gehecht aan haar patientje, kon het daardoor nooit velen, die kinderlijke vereering voor de mooie mama; maar zij had zich gedwongen, in haar ondergeschikten rol, dien afkeer te verbergen, had hem ook nu geantwoord met een nietszeggenden, plichtmatigen glimlach in de richting van mevrouw: ‘Natuurlijk Johnnie. - Beeldig hè - zooals mama er weer uitziet.’ - - Maar, toen mevrouw Vermeulen, zich tot háár keerend, erop doorging: ‘Vindt U heusch zuster, dat 't goed-zit? De kleur en de coupe is apart, maar, ziet U eens, die plooi in den rug, die valt niet, vindt U, wel?’ Toen zei ze een beetje kort: ‘O mevrouw, heusch, dat moet U mij niet vragen. Ik heb daarvan geen verstand. Wij hebben zoo weinig tijd voor die dingen.’ Mevrouw Vermeulen hoorde alleen de ingehouden verbittering, die sprak uit haar toon, - zonder te begrijpen den dieperen grond. Zij wist wel hoe de zuster er geen geheim van maakte, niet uit roeping maar enkel uit fatsoensredenen het verpleegster-vak te hebben gekozen. Zij was een meisje uit den beschaafden stand, geheel en al als mevrouw Vermeulen-zelve, maar, waar deze, door haar huwelijk met den rijken Mr. Vermeulen, er ineens in was gekomen in de voornaamheid, bleef der geheel ongefortuneerde dochter van de orthodoxe dominees-weduwe niets anders over, dan in te slaan, bij haar vaders plotse- | |
[pagina 184]
| |
lingen dood, den haar van alle kanten gewezen weg van verpleegster-worden. - Bij de aristocratische relatieën van den overleden dominee, bij de vele banden, welke hare moeder, eene freule van haar-zelve, nog bonden aan de aristocratie, sprak het van-zelve dat niets zoo ‘fatsoenlijk’ voor haar werd geacht als diaconesworden. In Bronovo was zij dan ook als leerlinge-diacones opgenomen voorloopig, maar zijzelve had er ten slotte op gestaan haar vrij everpleegster-diploma in 'n gemeentelijk ziekenhuis te mogen halen. Zij voelde zich te wereldsch, te verlangend om nog te eeniger tijd door een huwelijk uit deze gehate positie te geraken, om zichzelve te willen leelijkmaken in dat verouderende sombere diaconessen-gewaad. - Als vrije-verpleegster had zij in elk opzicht veel meer kansen. Toch was zij geen slechte of luie ziekenoppasseres, integendeel. Intelligent, en vast besloten in de wereld vooruit te komen, aanvaardde zij haar werk als een taak, die zij zoo goed mogelijk wilde volbrengen uit eigenbelang. De doktoren kozen haar gaarne, om haar flinkheid, en kalmte van optreden, zonder kunsten; de patienten ook waardeerden hare beschaafde manieren en gewilligheid van hen zoo goed mogelijk te verzorgen. Kinderen waren het minst haar genre. Zij was te koel-berekenend om met hen te kunnen meeleven met het onuitputtelijk geduld der èchte roeping-kinderliefhebster. Echter, toen de specialiteit, die kleinen Johnnie Vermeulen behandelde, en door wien zij veel werd gebruikt, haar aan de Vermeulens aanbeval om haar betrouwbaarheid, toen had zij niet willen weigeren, eensdeels niet om haren begunstiger, den invloedrijken dokter, niet voor het hoofd te stooten, anderzijds om het voordeelige van een maanden-lang durende blijvende positie, in een zoo royaal huis als dit, waar haar nog een kinderjuffrouw óók ten dienste stond, en men haar in niets beknibbelde. Toch had het haar trots een héél ding gekost, toen zij voor de eerste maal tegenover mevrouw Vermeulen stond, en deze haar, alsof ze elkaar nooit vroeger ontmoet, zelfs bij den naam genoemd hadden, zoo onverschrokken-aan-niets-meer-zich-herinneren-willend zeide: ‘Zuster Neveu - nietwaar? Zoo is immers Uw naam? - - O, Nerveu zegt U.? - Pardon - Ik meende van dr. Heideman verstaan te hebben Nevew.’ - Alsof dat hoogmoedige être niet wist, zoogoed als zij, Marie Nerveu-zelve, hoe zij als kinderen, toen dominee Nerveu nog leefde, samen op dezelfde Bijzondere school hadden gegaan, en er naast elkaar, in één zelfde bank, de lessen van broeder- en zuster-liefde, in gelijkheid voor God, welke de Bijbel leeraart, hadden opgedreund. - Maar toen was het leven er tusschen gekomen. Marie Nerveu moest om den broode verpleegster-worden, en Hermance de Wall, wie reeds als klein-meisje de zucht ‘erin’ te komen, in het Haagsche high-life, geschreven stond op haar voor voornameren dan zij lievig, voor minder-voornamen dan zijzelve hoogmoedig vertrokken gezichtje, Hermance de Wall, 'n heel doodgewone ambtenaarsdochter toch maar, had het, sinds haar huwelijk met den rijken mr. Ferdinand Vermeulen, weten te brengen tot een zich doen opnemen in de meest-exclusieve kringen van Haagsche aristocratische-orthodoxie. Wat al geduld, en vernederingen, en overleggingen van koele berekening zij daarvoor steeds had noodig gehad, wist zijzelve alleen. Zij had dat in zich; met het ingeboren instinct aan veel Haagsche middenstand-families eigen, van hooger op willen komen tot elken prijs. Elke ‘vriendin’, uit haar meisjesjaren, die haar in dat opzicht hinderde, werd meedoogenloos aan den kant gezet, elke relatie, die haar tot het beoogde doel kon helpen, werd even zorgvuldig gesoigneerd. Hare ouders, van dezelfde kracht als zij, spaarden van hun karige tafel versche melk en eetbare boter, alleen om hunne dochter naar een dure buitenlandsche kostschool te kunnen zenden, waar zij met hollandsche freules en dochters uit voorname rijke families te samen was, een kostschool gehouden door een ex-gouvernante van een vorstelijkheid van hollandsche afkomst, en daarom in trek bij al wie, door die ex-gouvernante, iets van de vorstelijke voornaamheid op zich meende te voelen afstralen. Het was schitterend gelukt. Hermance had zich daar van den begin af opgeworpen tot lijfsvriendin van de houterige, om haar verlegenheid van leelijk-ietwat-gebocheld meisje zich niet gemakkelijk bewegende Nelly Vermeulen. Die schreef uit dankbaarheid daarover enthousiaste brieven naar huis over de liefheid van Hermance, stond er op, toen zij voor goed terugkwam, dat deze haar eersten verjaardag thuis mocht komen meevieren in den huiselijken kring. - De oue lui Vermeulen, deftige stijve Hagenaars, met ouderwetsche deftige begrippen, hadden eerst zorgvuldig geïnformeerd, of 't wel een omgang was passend voor hun dochter, maar de informaties bleken voldoende; meneer Vermeulen, 'n gelint gepensioneerd ambtenaar, iemand van de belastingen, zijn vrouw uit dezelfde kringen als hij, menschen levend op 'n heeldeftig-gedistingueerden voet, houten-ham menschen uit de koude aardappelen-buurt, maar die je op straat nooit anders zag dan | |
[pagina 185]
| |
heel fijn-gekleed, wier kinderen de meestexclusieve scholen bezochten, wier maatschappelijke kring allerlei getitelden, en geridderordenden, en deftige douarières, en Kamerleden, en menschen van invloed omvatte. - Hermance werd dus genadiglijk geïnviteerd, pakte dadelijk de ouelui in, door haar charmante liefheid tegen hunne misdeelde Nellie, veroverde vervolgens stormenderhand door haar schoonheid het hart van den zoon, den eerst zooeven afgestudeerden Ferdinand, toen hij voor den eersten keer haar ontmoette, in hare qualiteit van ‘vriendin’ van zijne zuster. Het was een huwelijk uit liefde geweest zijnerzijds - - dacht hij toen. Nu wist hij allang, dat het er een was geweest uit verliefdheid. Maar toen was hij nog te jong en te onervaren om tusschen die twee begrippen onderscheid te kunnen maken. Van haren kant kon men evenmin spreken van berekening, als van liefde of zelfs van verliefdheid. Zij namelijk was voor alle gevoelszaken van dien aard veel te koud en te temperamentloos. Zij kon niet liefhebben, niemand anders dan haar eigen-ik. Zij kon zelfs niet verliefd worden, ook daarvoor te veel vervuld met eigen-ik, in ijskoude onverschilligheid voor al het andere dan zijzelve. Daarom beeldde zij zich misschien wel te goedertrouw in, dat zij hield van Ferdinand Vermeulen, wanneer zij hem in hun engagement lievig aankeek, en poesjesachtig-zacht was in zijn tegenwoordigheid voor zijn zuster. Haar heele leven was nu eenmaal berekening van een goed huwelijk willen doen. Het zou haar nooit zijn ingevallen op de avances van een armen of niet-voornamen jongen man, al was hij nog zoo sympathiek overigens, ook maar één seconde in te gaan. Dat was maar tijdverspilling. Van dat zij een klein driejarig meisje was geweest, die in den spiegel ijdel haar blonde krullen bekeek, en gelukkig haar mooi geborduurd Zondagsch jurkje gladstreek, had zij onbewust in zich gevoeld die recht op haar doel afgaande, door geen enkele sentimentaliteit zich in de war zich latende brengen begeerte, van een voornaam rolletje willen spelen onder de Haagsche aristocratie. Toen ze ouder werd, begreep ze, dat geldalleen, geld, door een goed-huwelijk met een man van positie, haar daartoe kon helpen. En dáárom had zij, op hàre wijze, Ferdinand Vermeulen wèl lief, toen hij haar ten huwelijk vroeg. Sinds zij met hem getrouwd was rekende zij het tot een harer deftigheids-plichten hare tot de orthodoxie zeer beslist behoorende schoonouders in dat opzicht steeds hare voorbeeldige rechtzinnigheid te bewijzen, door trouw naar den modepredikant van het oogenblik te gaan, en van alle christelijke liefdadigheids-vereenigingen lid te worden. Ook op christelijke concerten, en bij christelijke kerstboomfeesten, vertoonde zij zich plichtmatig. Verder ging hare schoondochterlijke attentie niet, want zij was nu eigenlijk van lieverlede de Vermeulens over het hoofd gegroeid in deftigheid. Haar man maakte als advocaat carrière, werd door de Rechterzijde beschouwd als een talentvol jurist, van wien partij viel te trekken; in een langdurig proces in een kerkelijk twistgeding had hij gepleit voor de doleerenden, 't lid van den Raad van State Horstenboer, nu overleden, had toen reeds voorspeld, na zijn pleidooien bij die gelegenheid, dat die jonge Vermeulen, 'n neef van zijn vrouw en daarom door hèm aanbevolen, er wel komen zou. Eduma de Witt protégeerde hem sinds dat proces openlijk. - En de ouelui Vermeulen, van een zich overlevende ouderwetsche gemoedelijke eenvoudige deftigheid uit een verstervend Haagsch tijdperk van veel degelijker en minder wereldsche godsdienstigheid, voelden, hoe de schoondochter, die zij eens genadig in hun midden hadden opgenomen, als eene welke zij duldden, hen nu niet meer noodig had, hen zelfs voorbijstreefde, levend op een veel grooteren voet dan zij, zich allerlei wereldsche luxe veroorlovend van toiletten en partijen, welke zij, de ouelui, als zondig afkeurden, maar die nu in hun orthodoxen kring algemeen getolereerd werden, - Hermance hen beschermend bijna, waar zijzelven het vroeger haar hadden gedaan. - Veel meer echter nog liet zij hare vroegere kostschoolvriendin, hare schoonzuster Nellie, na haar huwelijk, links liggen. Zij dacht er nu niet meer aan die met charmantige poesjesliefheid te overladen. Integendeel, zij liet haar ruw-weg voelen, hoe hare gebochelde leelijkheid en verlegen stijfheid eigenlijk misstonden bij de luxe en elegantie van groote partijen. ‘We hebben van daag die en die te eten’ - placht zij in den begin, toen Nellie nog zoo wel eens onverwacht inliep - uit de hoogte te zeggen. ‘Ik zou je wel gevraagd hebben, maar ik vond het nu eigenlijk niets voor jou’, en daarbij monsterde zij dan met haar koelen blik uit haar mooie blauwe oogen zoo impertinent de slecht-zittende japon over de misdeelde figuur, dat Nellie weldra begreep hoe weinig welkom zij was en ook waarom, en dus ook niet meer probeerde hare schoonzuster hier of daarheen mede te krijgen, op een wandeling, of een visite, of een concert, nu haar bijna onveranderlijk het antwoord ten deel werd: ‘Heusch, 'k kan onmogelijk. Ik heb geen tijd. Je moet bedenken, Nellie, ik heb zulke | |
[pagina 186]
| |
andere relaties dan jij, zoo véél verplichtingen in mijn positie’ - Want, de waarheid wras, dat zij met de gebochelde geen enkel punt van innerlijke gemeenschap voelde; deze, van jaar tot jaar, werd steiler orthodox, in haar geloof aan een geluk Hiernamaals een troost zoekend voor haar misdeelde-zijn-op-aarde; Hermance harerzijds beschouwde de orthodoxie als niets anders dan als een fatsoensjapon, welke zij droeg, omdat het in haar kring erbij behoorde, en waaronder zij alle begeerten en ijdelheden en ondeugden en zonden harer geheel godsdienstloozen aard met cynische onverschilligheid bedekte, net even van zelf sprekend, als je je lichaam óók bedekt met het naar de laatste-mode-toilet, terwijl iedereen toch immers wel weet, dat je ware gedaante niet zóó is, maar 'n heel andere natuurlijk. - - Hermance Vermeulen was onder deze omstandigheden zóó volmaakt gelukkig, als alleen dergelijke, van alle gevoel ontbloote menschen het zijn kunnen, op onze van ellende en jammer rondom ons steeds weeklagende aarde. Het eenige wat haar hinderde, omdat het haar trots krenkte, was, dat zij, de mooie, rechte, slanke vrouw, het leven had geschonken aan een niet-gezond, met een heupziekte bezocht kind. Nooit vergat zij, van af den dag waarop de doktoren het éérst die afwijking geconstateerd hadden, op alle belangstellende vragen ernaar steeds spijtig erbij te voegen: ‘Hij heeft het van de Vermeulens. Het zit in mijn man's familie.’ - Dat was haar namelijk 'n soort verontschuldiging, 'n troost, hoe iedereen het kon zien, dat niet zij die schande van niet-mooi gebouwd te zijn over haar jongen had gebracht. Want inderdaad, 't zat 'm in de Vermeulens. Haar man, lang en knap, recht van lijf en leden, had dat alles gelukkig van zijn moeder, die óók zoo was, goedgebouwd en welgemaakt. Maar de oue heer Vermeulen liep krom, in-elkaar-gezakt; er was nog 'n zuster van hem in leven, met wie het ook niet heelemaal pluis was op datzelfde gebied, en, Nelly Vermeulen-óók had haar bochel aan die inwendige zwakte van haar rug te danken, welke haar van een oorspronkelijk slechts wat scheef figuurtje van lieverlede gemaakt had tot een geheel en al kromgroeide. - Van toen af aan veranderde haar eerste vreugde, dat zij kon pronken met een mooiopgetuigden baby, in een snoezigen wieg, en in een kinderkamer naar den laatsten smaak, waarin zij hare kennissen binnenleide om hem te bewonderen, in een soort weerzin, omdat zij zat opgescheept met zoo'n ongelukkigen stumper, nog wel 'n jongen daarenboven, die later door iedereen zou worden beklaagd, en zij òm hem. Dat vooral hinderde haar. -
(Wordt vervolgd). |
|