De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 178]
| |
worden was de eerste vage weg in de philosophische ontwikkeling, dien de romantiekers zouden gaan. De woorden van Goethe: ‘Die Geisterwelt ist nicht verschlossen,
Dein Sinn ist zu, dein Herz ist todt,
Auf, bade, Schüler, unverdrossen
Die ird'sche Brust im Morgenroth’.
had de jonge Friedrich Schlegel tot zijn levensspreuk gekozen - Goethe, de vertrouwde van de natuur, proclameerden zij tot hun leider voor den nieuwen komenden tijd. Naast Goethe zou het Fichte worden die hun richting beheerschen zou. In plaats van de koele beredeneering van het verstand zooals die was in de philosophische werken voor Kant, doorgloeide thans den wijsgeerigen arbeid een warm enthousiasme voor de wetenschap - en de poëtische vorm waarmede Schelling zijn wetenschappelijke ideeën schonk - deden begrijpen dat poëzie, kunst in 't algemeen, en philosophie in den grond een volkomene eenheid waren. De dichter moet philosoof zijn, de philosoof dichter - zoo waren Novalis, Tieck, Hoffmann - zoo was Schlegel en was Schelling - daaruit sproot de bron van hun vreemde schoonheid die het dieper wezen van de menschelijke ziel in een eeuwig verband liet zien. Daarom dat zoovele der ideeën van de romantiekers ons nù nog zoo na zijn, als waren ze nieuw en uit dezen tijd gekomenimmers, die ideeën betroffen de kern van het leven en die kern verandert niet. De theorie van Fichte, de omzetting van de wereld in een Ik, door welk Ik eerst vorm en harmonie in de doode vormlooze massa komt,Ga naar voetnoot1) - scheen velen een edel streven maar was voor anderen noodlottig. Bij Tieck werkte die Ik-wetenschap op geest en gemoed met een invloed die al zijn levensblijheid zou doen verliezen, in zijn gevoel-vroom hart drong de leer door dat de natuur die hem omgeeft, waaraan hij zich met zoo'n innige liefde wijdt - niets anders is dan een beeld dat zijn verbeeldingskracht aan zijn zintuigen voorzet, geen gevoel dat hem tegemoet komt in al zijn liefde die hij geeft, overal vindt hij zich-zelf in een ontzettende en angstige eenzaamheid en de geheele wereld om hem is een spiegel die 't troostelooze van zijn eenzaamheid hem voelen doet. Wat hij ziet van de wereld is een schepping van zijn eigen voorstelling. En in de wanhoop van die verlatenheid ontglippen hem die woorden: ‘Ich komme mir nur selbst entgegen,
In einer leeren Wüstenei.’ -
die 't duidelijkst zeggen 't troostelooze van een dergelijke theorie die alle levenskracht ontzegt aan iets waarvan men alles verwacht. Zooals Fichte, noemde Novalis het menschelijk lichaam den eenigen tempel op aarde, en die een menschelijk lichaam aanroert, beroert gelijkertijd den hemelGa naar voetnoot1). En evenals Fichte verlangt hij ook dat de mensch opvoeder der natuur zal worden. (God en natuur moet men gescheiden houden - God is het doel der Natuur, waarmede zij eenmaal zal moeten harmonieeren. De God van de moraal is iets veel hoogers dan de magische God. Daarom is het zéer begrijpelijk dat eindelijk alles poëzie wordt, wordt alles niet ten slotte gevoel? De individueele ziel moet met de wereldziel overeenstemmen. ‘Die Natur soll moralisch werden.’) - Het fatum dat ons neerdrukt is de traagheid van onzen eigen geest, redeneert Novalis verder. 't Is of alles naar ons toestroomt, omdat van ons niets uitstroomt, wij zijn negatief, en hoe positiever wij worden, hoe negatiever de wereld om ons heen wordt, totdat aan 't einde geen negatie meer bestaat en wij eén in de eénheid zijn. (‘Gott will Götter!’) Ook Schelling's leer predikt de eenheid van alles. Zijn philosophie is geheel en al een leer der ontwikkeling - voorwerp en voorstelling zijn in den grond hetzelfde - naast Fichte's: Ik ben, kwam het: Ik word, dat oneindig levens-voller en rijker aan levenshoop was. Zoo stormden de ideeën dezer meest jonge en enthousiaste idealisten de wereld in, onrijpe vruchten van een denkers-geest meest, voor den een wrang, voor anderen gekoesterd in den eigen sfeer van denken - wordend tot gerijpte vruchten en zaden voor weer nieuwen oogst. Men is te midden van een onmetelijken geestelijken rijkdom, maar te snel is de ideeën-volging om iedere ideé de volle waarde te geven. De groote denkers hadden het geduld niet hun ideeën-meest intuitieve uitingen van een diep levens- en schoonheidsgevoel, te laten rijpen. Deze onrust-volle ontwikkeling eindigt bij het verschijnen van het eerste hoofdwerk van | |
[pagina 179]
| |
G.W.F. Hegel - de phenomenologie van den geest, in 1807. De oorlogen van de volgende jaren waren niet geschikt voor een philosophischen strijd. Omstreeks 1810 is van de levendigheid der philisophische studie - ontstaan door Kant's daad met zijn werk: ‘Kritik der reinen Vernunft’ - geheel niets meer te bespeuren. Fichte en Schellings tijd is voorbij - eerst omstreeks 1818 laat Hegel zijn geweldigen invloed op het Duitsche geestelijk leven gelden. Zoo was de stand van zaken toen Schopenhauer omstreeks 1810 zijn philisophischen studietijd begon. Vanaf den kansel hoorde hij de naklanken van de beschouwingen van Fichte en Schelling, maar vooral van die van Kant. En een nauwgezette ontleding van Schopenhauers philosophie duidt duidelijk aan de wijze waarop hij de elementen zijner voorgangers - met name die van Kant en Fichte, dienstig zich heeft gemaakt voor den opbouw van zijn eigen wereld-beheerschend ideeën-systeem.
Vijftig jaar nu is het geleden dat de geest van den man die, om mensch te zijn vèr van de menschen wezen moest - het lichaam is ontvloden en onbeteugeld rondwaart nu om ieder, die nadenkt over God en het Leven. Een geest die doorgang vinden zal in de ziel die 't meest de waarheid tarten wil. Niet moeite-loos en zèker leed-vol heeft Schopenhauer zijn geest opgevoerd tot de nagelaten hoogte. Zijn geest ontsproot het Leven en is daardoor ook enkel in staat op nieuw het Leven te beheerschen. Schopenhauers leven was even bewogen als zijn leer massief geworden is. Hij heeft het Leven in al de wisselingen beschouwd - hij heeft er een eénheid in doorgevoerd en heeft het steeds gegrepen in het wezen der diepste verborgenheden. Geboren (22 Februari 1788 te Dantzig) als zoon van een welvarend groothandelaar, Floris Schopenhauer, was hij tot den handel reeds voorbestemd. Zijn moeder, de bekende romanschrijfster dier dagen, Johanna SchopenhauerGa naar voetnoot1) was niet die zakelijke persoonlijkheid die de vrouw van een koopman wezen moet, wil het huwelijk niet een naast elkander, maar een in elkander-òp leven zijnGa naar voetnoot2). Door de geheele familie van den philosoof loopt eén en dezelfde karaktertrek: een onbuigzame wilskracht - soms zich oplossend in een ziekelijke heftigheid - soms aan waanzin grenzendGa naar voetnoot3), en de jonge zoon was van beide kanten zijner ouders met dezen trek bedeeld. Het bestaan van zijn vader bracht een voortdurend reizen met zich mede en in dit wisselend zijn, dan hier, dan daar, moest Schopenhauer wel deelen. Hij was eenigen tijd te Hâvre, studeerde daar het Fransch, toen eenigen tijd in een plaatsje bij Londen in pension bij een geestelijke en volgde de lessen van een instituut te Hamburg. Dit reizend-bestaan kan natuurlijk voor iemand die gewoon is alles op te merken om zich heen en 't hoe en waarom te zoeken, niet zonder wijd-gaanden invloed blijven. Behalve dat hij de talen machtig werd, was hij niet in de gelegenheid zich met een bepaalde school in te laten, juist wijl zijn tijdgenooten allen een schoolsch onderricht moesten volgen - en heeft hij voor een groot deel daaraan zijn onafhankelijkheid in geest en doen te danken gehad. Daartegenover staat dat, indien hij vroeger meer menschen had leeren kennen en zich wat meer had leeren schikken, hij later voor menige pijnlijke ontnuchtering gespaard zou zijn gebleven. Brieven uit deze periode doen hem kennen als iemand die diep en ernstig over de dingen nadenkt en onophoudelijk weemoedvol den blik gericht houdt op de ellende van het menschelijk zijn en op de menschelijke onvolkomenheid. Voor den koopmansstand - en dit toch was vaders bedoeling van 't eerste begin af aan geweest, toen hij zijn juist geboren zoon den naam van Arthur gaf met 't oog op de firma van den jongen wereldburger, wanneer dan de firma-naam onveranderd blijven kon in alle talen - was de jonge Schopenhauer dus allerminst niet geschikt. Het feit ook, dat de jonge moeder in een huwelijk leefde, dat haar niet volkomen bevredigde, werd aanleiding dat er veel naar ontspanning gezocht | |
[pagina 180]
| |
werd en kwamen in de omgeving van den jongen Arthur al vroeg beroemdheden, bezoekers zijner gevierde moeder, als Klopstock, Baron Stāel, Lady Hamilton, Nelson, Büsch, Graf Reinhard, e.a. In een zorgelooze omgeving - in het reizend bestaan al de materie vindend die zijn geest om te verwerken noodig had - was het niet een uiterlijke ‘Weltschmerz’ - die de eerste kiem neerlegde voor zijn later zwaar-gedragen pessimisme. Want, neemt men juist deze uiterlijk gelukkige omstandigheden van den jongen man in aanmerking, dan zal men zijn vroegrijp pessimisme als een bewijs van diepinnerlijke waarheid huldigen en waardeeren moeten. Bij den aanvang van 1805 zag hij zich in de leer gedaan bij een koopman. Eerst na den dood van zijn vader (1805) - op aanraden van een vriend zijner moeder, besloot hij den gehaten loopbaan op te geven en te gaan studeeren. Dit besluit - misschien het eenigste in zijn leven waarover hij nooit heeft nagedacht, deed hem met dankbaarheid voor zijn moeder vervullen, die hem naar Gotha gaan liet, waar hij zijn studie begon. Later ging hij naar Weimar en in 1809 bezoekt hij de universiteit te Göttingen. Toen was er reeds een verwijdering gekomen tusschen moeder en zoonGa naar voetnoot1) door een nietbegrijpen van elkanders - op zich-zelf, bizondere psyche. Oorspronkelijk ingeschrevoor de medische faculteit, liet hij zich weldra in die der philosophie overschrijven en werd door zijn leermeesters vooral zijn geest gericht op de philosophie van Plato en Kant. BeidenGa naar voetnoot2) hebben een zeer uitgebreiden invloed op hem gehad. Gedurende den vrijheidsoorlog van 1813, in de overtuiging dat hij de menschheid beter met den geest dan met de vuist kon dienen - trok hij naar Rudolstadt, waar hij zijn dissertatieGa naar voetnoot3) schreef en aan de Jenasche universiteit tot doctor promoveerde. Daarop ging hij naar Weimar maar zou geen ‘thuis’ meer vinden in de woning zijner moeder.Ga naar voetnoot1) In Weimar ontmoette hij Goethe,Ga naar voetnoot4) waarmede hij lang persoonlijk omging en met wien hij in geregelde briefwisseling bleef. De orientalist, Mayer, leidde hem in de Indische oudheid binnen en hiermede werd de grond gelegd van Schopenhauers blijvende vereering van het Brahmaisme en Boedhisme - welke richtingen hij later als allegorische voorstellingen van den kern der eigenlijke philosophie huldigt. Door de verwijdering van hem en zijn moeder, verhuisde hij naar Dresden waar hij gedurende vier jaren het kunst-leven volkomen medeleefde.Ga naar voetnoot5) Hier schreef hij ook, | |
[pagina 181]
| |
als vrucht van zijn omgang met Goethe: Ueber das Sehen und die FarbenGa naar voetnoot1) en tegelijk was hij zijn levenswerk begonnen: Die Welt als Wille und Vorstellung. In dit werk - hij voltooit het in 1818, ligt zijn levens-idée en zijn wereldbeschouwing en 't is de norm zijner ontwikkeling. Hij begint zich van Kant los te maken, veroordeelt diens theoretische philosophie maar blijft niettemin voor zijn werk een openlijke vereering houden. Diametraal plaatst hij zich tegenover Fichte, Schelling en vooràl tegenover Hegel - tegen wiens leer zijn werk welhaast eèn groot protest is. Zijn werk - waarschijnlijk omdat het waàr en origineel was - bleef lang miskend - hij-zelf was in de overtuiging dat hij 't beste in zich had gegeven,Ga naar voetnoot2) en reisde met die voldoening naar Italië af. (Herfst 1818). Van dit verblijf in Italië, waar hij kennis maakte met de kunstschatten van Rome en Napels, zijn belangrijke aanteekeningen voor ons achtergebleven. Door finantieele belangen reisde hij spoedig naar Berlijn terug - doceerde er eenigen tijd om in 1831, met het heerschende cholera gevaar voor goed de hoofdstad te verlaten en vestigde zich te Frankfort a/M waar hij bijna onafgebroken tot aan zijn dood bleef wonen. Verbitterd door zijn tegenspoed als schrijver, als docent, steeds zijn hoofd stootend bij een generatie, die, naar zijn meening, door een onzinnige leer werd beheerscht, - wordt de, in zijn vroegste jaren reeds duistere levensopvatting, opgevoerd tot een menschenverachting en een open breuk met de maatschappij. Hij trekt zich gedurende tal van jaren uit het leven terug - neemt nergens deel aan, is van allen omgang uitgesloten en het werk dat van zijn geest verschijnt na deze jaren - lange isolatie maakt den indruk van een explosie eener lang opgehoopte, in zich-zelf gebroeid hebbende kracht. Eerst op leeftijd keert hij weer terug in 't maatschappelijk verkeer. In al die jaren echter heeft hij nooit het geloof aan zich-zelf verloren. Hij was werkzaam geweest aan den verderen bouw van zijn systeem, had de oud-Indische en Spaansche letteren en de natuurwetenschappen bestudeerd.Ga naar voetnoot1) In 1839 werd hij aangemoedigd door de bekroning van zijn werk: ‘Ueber die Freiheit des Willen.’ - door de Noorweegsche Universiteit te Drontheim. Zijn tijd begint te komen. Uit enthousiaste bewondering voor 't geweld van zijn geest treden apostelen voor hem op, als Julius Frauenstâdt, Becker, e.a. Maar niettemin was in 1850 zijn bekendheid nog zoò gering dat hij met moeite een uitgever vinden kon voor zijn laatste werk.Ga naar voetnoot2) Dit werk voerde in enkele jaren de bekendheid van den schrijver op tot een onvergankelijke beroemdheid. Hij beleeft den val van de leer zijner tegenstanders en een tevreden ouderdom stelt hem schadeloos voor het leed van den miskenden tijd. De eenzaamheid van zijn laatste jaren werd veel onderbroken door bezoek van zeér talrijke binnen- en buitenlandsche vereerders en door een uitgebreide correspondentie. Schopenhauers levenswijze was vooràl op gezondheid gericht. ‘Nicht dem Vergnügen sondern der Schmerzlosigkeit geht der Vernünftige nach’Ga naar voetnoot3), - zegt hij - 9/10 van ons geluk berust op een gezond gestel - het lichaam heeft beweging noodig want Leven is niet anders dan bewegen - de philosoof was dan ook gewend een dagelijksche wandeling van anderhalf à twee uur te maken. Dan zag men hem gaan in de omgeving van Frankfort, steeds alleen of vergezeld van zijn poedel en kwam hij langs een treffend mooi landschap dan bleef hij staan, want | |
[pagina 182]
| |
door de waarheid en de consequentie der natuur, was hij een groot vriend van natuurschoon. Schopenhauer is ongetrouwd gebleven. Hij was er wel een enkele maal in de gelegenheid toe geweest een huwelijk aan te gaan, maar hij heeft het steeds voor een groot geluk gehouden dat dit niet is gebeurd. Voor mannen van kunst en wetenschap achtte hij den ongehuwden staat beter en hij betwijfelde het zeer sterk of onder den druk van het huwelijk zijn geest had kunnen geven waar hij thans voor in staat was geweest.Ga naar voetnoot2) Sedert begin 1860 doen zich de eerste verschijnselen kennen van een verzwakt herstel. Hartkloppingen en benauwdheden doen zich voor. 20 Sept. overviel hem een heftige buikkramp, maar in den loop van den dag werd de toestand gunstiger - in den morgen van 21 Sept. vond de dokter Schopenhauer hem dood in een hoek van de sofa. Een longslag had hem een doodstrijd bespaard. 23 Sept. werd het lijk in stilte bijgezet en 26 Sept. op plechtige wijze begraven. Een door eeuwig groen omgroeide effen grafsteen van zwart belgisch graniet dekt de laatste rustplaats van den geweldigen wereld-philosoof. Op zijn grafsteen staat enkel: ‘Arthur Schopenhauer,’ ‘aber schlechterdings nichts weiter, kein Datum, noch Jahreszahl, gar nichts, keine Silbe’. - Dat was zijn wil geweest.
Schopenhauer was een persoonlijkheid, gevormd aanvankelijk onbewust in 't Leven, bewust in de eenzaamheid waarin hij door miskenning was gedreven en waarin zijn wilde natuur met tal van eigenaardigheden de productie van zijn geest de wereld ingeworpen heeft. Zoo zijn ook zijn geschriften de oprechte, onbevooroordeelde bekentenissen van een hartstochtelijk - door veel leed gevormd gemoed - van een nooit banalen - maar juist van een ongemeen diep-gevormden geest, die zonder eenige in-acht-name, de wereld alles bloot legt. Onbarmhartig vernielt hij den schijn en zegt vrij-uit de wereld in 't gezicht wat men nauwelijks zichzelf soms durft bekennen. In deze eerlijkheid ligt een hoofdtrek van zijn werken. De beschouwing van de wereld en het Leven, geniaal-naïef met een groot schrijvers-talent neergeschreven, heeft aan Schopenhauers werk een onvergankelijke waarde gegeven. 't Is me helaas niet aan ruimte gegeven hier nog veel over zijn leer te kunnen zeggen. Ik wil hier enkel volgen laten nog een en ander naar aanleiding van zijn opvattingen over den wil, van zijn bekend pessimisme en naar aanleiding van zijn zoogenaamde vrouwen-haat, meer bekend dan begrepen. De wil - buiten ruimte en tijd - is 't principe van 't individueele bij den mensch. De wil doortrilt de gansche natuur Er komt een oogenblik waarop de wil tot vorming van 't individu noodig heeft erkend te worden - dan staat met één slag de wereld als voorstelling voor ons. De wil is een eindeloos streven, willen is niet anders dan willen te leven. De wil is niet onderhevig aan geboorte of Dood, alleen zijn individueele belichamingen veranderen. De wil is daarom uit der aard tot eeuwige ontevredenheid gedoemd. En hierop bouwt Sch. zijn beroemd pessimisme Al het willen komt voort uit een behoefte, dus smart - wenschen sluit behoeften-hebben in zich - het bezit neemt de prikkeling weg. Nieuwe wenschen treden op, enz. en er is steeds iets positiefs en negatiefs. Is er gebrek aan voorwerpen dien men wil, dan ontstaat verveling. Daarom slingert het Leven tusschen smart en verveling - 't Leven is dus een wezenlijk lijden - bij toenemend intellect neemt de smart toe. Deze apriorische beschouwingen bevestigt de ervaring. Het Leven van dier en mensch is vol strijd, nood en ellende. De geschiedenis spreekt altijd van de heerschappij der dwaling, dwaasheid en slechtheid. Het optimisme hoont het nameloos lijden der menschheid. De negeering van den wil in 't Leven is het ethische ideaal niet enkel van het Boedhisme, maar ook van het echte Christendom. Slechts de dood van allen wil, het hoogst ethische, kan de wereld verlossen, de wereld in het ‘niets’ overvoeren: het Nirwana der Boedhisten. Daarmede houdt op het voortdurende jagen voor een doel - met den wil houdt op, tijd, ruimte, subject en object: ‘Geen wil - geen voorstelling - geen wereld!’ - Over de vrouw nog dit: De aanblik van de vrouwelijke gestalte zegt reeds, dat de vrouw noch voor zwaar geestelijken, noch voor lichamelijken arbeid is bestemd. Zij delgt de schuld van 't Leven niet door handelen, maar door lijden. Geduld is de aangeboren deugd van de vrouw. De vrouwen zijn heel hun leven door min of meer groote kinderen, een soort verbindings-schakel tusschen kind en man: men beschouwe een meisje, hoe zij dagen achtereen met een kind kan spelen en bedenke wat de man, met den besten wil in zulk een geval zou kunnen doen. Vrouwen kunnen veel talent hebben, maar nooit genie: zij blijven steeds subjectief. De vrouwen hebben soms een aan waanzin grenzende zucht tot verspilling. Zij denken dat het de bestemming van den man is, geld te verdienen, die van de vrouw, het op te maken. De ijdelheid der vrouwen heeft dàt verkeerde, dat ze steeds op 't materieele is gevestigd. Hun belangstelling in de kunst is vaak niet anders dan een behaag-behoefte. De maatschappij is ook het element van de vrouwen. Van nature heerscht onder mannen onverschilligheid, maar tusschen vrouwen vijandschap Beschouw enkel reeds het elkander tegenkomen op straat. 't Is ellendig aan te zien de houding van een hoogere vrouw tot een lagere. Schoonheid verwekt bij hen nijd, daarom hebben mooie meisjes geen vriendinnen. - Vrouwen en kinderen behooren niet tot wat men bezit, omdat men veel meer aan hèn toebehoort. De groote lofuitingen van den | |
[pagina 183]
| |
man over zijn vrouw zijn in den regel niet anders dan een verdediging hunner keuze. De Europeesche dame met haar pretenties en arrogantie, dat monster van beschaving is een wezen dat eigenlijk niet mag bestaan - maar huisvrouwen moeten er zijn en meisjes die het hopen te worden. Omdat er dames zijn, zijn de vrouwen van lageren stand in Europa veel ongelukkiger dan in 't Oosten. Wanneer de wet aan de vrouwen gelijke rechten wil geven als aan de mannen, dan moet de vrouw ook met een mannelijk verstand worden toebedeeld.
Zooals zijn leer, zoo is veelal ook de persoon van Schopenhauer verkeerd opgevat geworden. Men heeft S. wel verweten dat zijn privé leven niet in overeenkomst was met zijn leer. Inderdaad had S. den strijd te verdragen van een onstuimigen en onrustigen wil, en waren bij hem in kleine dingen wel zwakheden aan te wijzen. Maar in het geheel beschouwd heeft zijn leven een verheven aspect. Men heeft hem verweten in zijn werk te spreken over medelijden, goedheid, menschenliefde, en zelf was hij egoist en misanthrope, hij stelde als theoretieker 't moreele hoog boven schitterende geestesgaven en zag zelf met verachting neer op de menigte, ‘die Fabrikswaare der Natur’. - Ontleedt men echter 't diepst-innerlijke van zijn gevoel en zijn gevoelsgedachten dan bestaat er wel degelijk een volkomene harmonie. Hierover ware enkel reeds een philosophische beschouwing te houden! Bovendien leefde S. niet van de philosophie maar uitsluitend voor zijn wetenschap en dragen dan ook zijn werken den stempel van een vrije, onafhankelijke, uit werkelijken innerlijken drang produceerenden geest. En klein is hij die naar persoonlijk doel streeft - groot hij die zich-zelf niet zoekt en zijn werk. ‘Grosz ist nur der, welcher bei seinem Wirken nicht seine Sache sucht, sondern einen objectiven Zweck verfolgt’ En zoò was Schopenhauer. - Ik wil van harte hopen de figuur van Schopenhauer wat te hebben losgemaakt uit de mystiek van 't ‘hoog-geleerde’ en zijn leer en persoonlijkheid dichter tot U te hebben nàgebracht.
JOHAN KONING. |
|