bloed, dat door den drank en door zijn slaperigheid zoo vatbaar voor kou was, bijna verstijven. Rillend trok hij zijn bonten kraag over de ooren, zoodat zijn hoofd er bijna geheel in verdween.
Een halve mijl voorbij 't dorp sloegen zij een weg in, die langs een zeer smalle zijrivier liep. Aan de lage oevers stonden dik met rijm bedekte berken en wilgen, die een soort dichte tunnel vormden geheel onder de sneeuw en den rijm bedolven. Men zag niet meer dan een streep van den hemel.
De rendierhoorns raakten de takken, zoodat de rijm neerviel en Biettar Oula's gezicht bedekte, die weer in slaap gevallen was. Plotseling zwaaide hij met zijn armen en hijgde naar adem. De trage werkelijkheids indrukken van de juist ontwakende zinnen vermengden zich met booze droomvisioenen. Zijn zoekende, half open oogen zagen nog het achterover geworpen hoofd van Lasse - daar heel, heel in de hoogte. Hij zag 't zoo allerakeligst duidelijk! Zelf verdween hij in een vochtige mistzee en juist toen hij van de hoogte dreigde neer te vallen, die hem den adem benam, gaf hij een gil....
Elle hield haar rendier in en ging naar hem toe. ‘Oula!.. Oulatsjam!’ (Mijn lieve Ole!) Hij steunde, drukte de hand op zijn borst en keek om zich heen.
‘Ik droomde alleen maar. - Rijd door!’
- Ver weg in het kleine, nauwe dal draaiden de laatste paardeslee sporen om een heuvel met hooge pijnboomen, terwijl de strepen van een rendierslee dwars het Oostelijk dalpad opgingen. De rendieren hijgden moedig de stijle helling op en strekten de lichamen zoo, dat de buik en de muil de sneeuw aanraakten, en de tong uit den bek hing. De longen werkten als orgelblaasbalgen, die een haastig tempo te volgen hadden en pompten witte stralen uit de neusgaten.
Toen het dalpad breeder werd en op de kale hoogvlakte uitliep, kon Biettar weer vrij en flink ademhalen. De sleden schraapten tegen de laatste dwergberken, die niet eens de oppervlakte van de sneeuw bereikten. Een paar berghoenders vlogen op, maakten met de vleugelspitsen een paar dwarsstrepen in de sneeuw, vlogen in een boog rond en daalden krijschend en met uitstrekte vleugels in een kreupelbosch neer.
De volle maan steeg in het Oosten op. De slagschaduw in de sleesporen gleed als een smal, donkerblauw lint over de zwart geweefde vlakte met groote en kleine golven van lichte, droge, opgestoven sneeuw op de oude, dunne ijskorsten, die als glinsterende schilvers over de groote, dikke sneeuwmassa lagen.
Vanhier onderscheidden zij het dorp ver weg in het Noord-Oosten. Hier en daar waren nog lichtvlekken te zien aan de schaduwkanten der huizen. Maar éen voor éen verdoofden ze.
De vlakte eindigde aan den Zuidkant in een nieuwe dal-diepte. De sneeuw was hier sterk opgewerkt door de rendieren, er waren vele ski-sporen en diepe sleegeulen kruisten elkaar overal.
Aan den anderen kant van het dal verspreidde de kudde zich tusschen de gladde struiken en schudde den rijm van de kleine knoestige dwergberken. Het getrippel van een paar duizend rendieren klonk als een hevige regenbui, die op een afstand neervalt. De herder, die een tijdlang de eentonige nachtelijke stilte door zijn joedelen verbroken had, riep nu plotseling met een hooge, schorre stem: ‘Ho! Girjes! - Drommelse rekel die je bent - wil je je bek wel eens houden! schei uit met je geblaf!’ Er was een rendier ver van de kudde afgedwaald en de hond had geen rust voor hij het dier weer bij de andere gedreven had. ‘Girjes!’ - De hond blafte nog een paar maal, vrij wat, minder zelfbewust en liep toen naar den anderen kant zonder de honden, die de slee volgden, aan te kijken.
Biettar Oula en Elle reden nog een eind het dal door, langs een beek, waar hier en daar grauwe ijsblokken met hel-groene kanten langs den kant lagen.
Eindelijk was er een kleine, ronde opening te zien in een berkenbosch, waar hier en daar ook enkele verweerde pijnboomen stonden. Door den kier van de deur van een zwarte, berookte tent van wollen stof, scheen een roode gloed. Kronkelende rookwolken stegen uit het rookgat op. Een troep honden stoof plotseling naar buiten en bleef onzeker staan - bemerkte toen dat het bekend volk was en holde de slee blaffend en kwispelstaartend tegemoet.
‘Zoo - zijn jullie daar?’ zeide de oude moeder Biettar, terwijl zij zich even oprichtte en het vuur wat opblies. Haar oude knecht Aslak stond ook op.
Biettar Oula's kalm gezicht en het feit zelf dat hij teruggekomen was, maakte dat zij de pijnlijke vraag hoe 't gegaan was niet be-