De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar aanleiding van Multatuli.
| |
[pagina 152]
| |
dat hem veel reden is gegeven, helaas, tot die hartstochtelijke verbittering, die in zijn toon zelden ophoudt te spreken. - En dezulken, wier sympathie voor ‘Tine’, uit Dekkers briefwisseling met haar tijdens zijn verblijf te Brussel, waar hij onder zooveel ontbering den Max Havelaar voltooide, toch reeds niet zeer groot kon zijn, die zich zeiden, dat die vrouw welke ook overigens hare deugden geweest zijn, niet in staat scheen haren genialen beklagenswaardigen man te begrijpen en te waardeeren, zullen uit de lezing van Tine's brieven aan mevrouw Omboni, hare vriendin in Milaan, dunkt mij, nog meer de overtuiging gewinnen, dat mevrouw Douwes Dekker - van Wijnbergen, hoezeer ook diep te beklagen, hoezeer ook het goede en zelfopofferende beoogd hebbende, toch niet de vrouw was, geschikt om een karakter als dat van haren Eduard te leiden en terecht te brengen. - In een recensie van de ‘Grids’Ga naar voetnoot1) worden deze ‘Brieven’ hemelhoog geprezen, geroemd als fijn vrouwelijkegemoedsuitstortingen, die een ideale vrou wenziel ontsluieren. Met belangstelling en sympathie, nog vermeerderd door het aantrekkelijk portret der schrijfster, dat aan het boekje voorafgaat, nam ik, na kennismaking met dat gunstig oordeel, de Brieven ter hand, maar, ik moet eerlijk bekennen met den besten wil ter wereld de meening van ‘De Gids’ niet te kunnen onderschrijven. Zeker, ik heb achting en eerbied voor de oprechte liefde tot haren man, voor de bereid willigheid zijn moeiten te deelen, en met hem mede te lijden, waarvan mevrouw Tine in haar schrijven telkens blijk geeft, en waarvan de oprechtheid aan geen twijfel onderhevig kan zijn. Maar een andere vraag is het, of verstand en rede in hare handelingen in zoo hachelijke omstandigheden behoorlijk hebben meegesproken, of zij niet alleen een liefdevolle maar ook een wijze huisvrouw is geweest. En, ofschoon het mij eenigszins tegen de borst stuit hier over een doode een oordeel te vellen, - zij, die meenden, dat het in haar belang was haar intiem geschrijf aan de publiciteit prijs te geven, mogen er de verantwoording van dragen, - ik kan niet anders dan op die vraag antwoorden: neen, zeer bepaald neen. Zoo dokter Swart Abrahamsz, in zijn bekende Multatuli-studie, met veel scherpzinnigheid tot de slotsom komt, dat de auteur van den Max Havelaar een slechts half toerekenbare zenuw-lijder geweest is, na de kennisneming van Tines brieven aan mevrouw Omboni krijgt men de overtuiging, dat zij, niet minder dan haar man, in hooge mate geëxalteerd moet zijn geweest, en dat haar overspannen woorden en onberedeneerde gedragingen daarvan telkens bewijzen opleveren. Neem bv. de overdreven taal, waarin mevrouw Omboni in de geheele correspondentie voortdurend door haar vriendin wordt vergood, en verheerlijkt, als een soort heilige. Hier denkt men eerder aan een verliefd jong meisje, dat aan haren afwezigen minnaar schrijft, of aan een bakvischje, wier pen zich nog niet recht weet te sturen, en die hare bladzijden vult met de roman-phrasen die zij in haar leeg hoofdje heeft, dan aan eene door financieele zorgen in het nauw gebrachte, van haren echtgenoot gedwongen gescheiden levende, met de zorg voor twee onmondige kinderen belaste moeder; die reeds een geheel leven achter zich heeft en een van veel ervaring en veel bittere teleurstelling. Wanneer een brief van mevrouw Omboni, aan wie de verplichting tot schrijven telkens opnieuw op het hart wordt gedrukt alsof Tine denkt te zullen sterven zonder die correspondentie, eens wat langer uitblijft dan gewoonlijk, dan vergaat mevrouw Douwes-Dekker terstond van angst, twijfel, en jaloezie; dan stort zij haar hart uit in overdreven aanhankelijkheids-betuigingen, verzekert der vriendin dat zij niet kan leven zonder den troost harer brieven, smeekt haar in de hartstochtelijke taal van een wanhopig minnaar haar toch niet te vergeten, en gedraagt zich in één woord met een kinderachtigheid, die in hare ernstige omstandigheden iets dubbel bespottelijks en ergerlijks heeft. Wie de treurige geschiedenis van Tine niet kende, en voor het eerst van haar hoorde uit deze Brieven, moet wel den indruk krijgen van haar, dat zij, wel verre van het leven reeds te kennen, en er zoo zwaar door gefolterd te zijn geworden, integendeel uit gebrek aan ernstige gedachten en bezigheid te veel tijd over had en zich daardoor in een geëxalteerde en dwaze vriendschap is gaan verdiepen, die overdreven vormen aannam uit verveling en behoefte aan tijdverdrijf. Maar, wetende dat dit waarlijk niet het geval was, kan men niet anders dan een dergelijken abnormalen toon toeschrijven aan diezelfde zenuwoverprikkeling, waarvan geheel haar volgend gedrag de bewijzen oplevert. Of getuigt het niet van romantisch overspannen denkbeelden, | |
[pagina 153]
| |
van een totaal gebrek aan levens-begrijpen, als zij zich inbeeldt, tegelijk met Mimi te kunnen samenwonen met haren man in den Haag, en tot dat hersenschimmig doel hare vrij goede, onafhankelijke positie in Italië, en de opvoeding harer kinderen dáár, prijs geeft? Zeker, het was een nobele gedachte zich neven de andere op den achtergrond te willen stellen, zonder boosheid en explicaties zich op zijde te laten zetten door die andere nieuwe liefde, die immers bijdroeg tot het geluk van haren Eduard. Zulke vrouwenliefde, die niets anders beoogt dan den ander het geluk te geven, met effaceeren van zich zelve, met opofferen van alle eigen rechten en begeerten, is misschien de hoogst opgevatte, de minst egoïste van alle liefde die er bestaat. Maar, om zulk een offer verstandig, volkomen, practisch te brengen, was het noodig niet naar Holland terug te keeren, niet te beginnen met een ménage à trois, waarvan het noodlottig einde voor elk verstandig mensch te voorzien was, en waarvan de aanblik daarenboven voor de onschuldige kinderen, wier opvoeding reeds zoo onverantwoordelijk was onderbroken, niet anders dan hoogst verkeerd kon zijn. Ik geloof niet, dat zij, die de nagedachtenis van Everdine Huberte Douwes Dekker, geboren baronesse van Wijnbergen, willen eeren door de uitgave van dergelijke brieven, aldus hun doel bereiken. Integendeel, haar beklagenswaardig lot, haar tragisch huwelijksleven wekt bij alle onpartijdigen een medegevoel, dat niet behoeft kunstmatig aangekweekt te worden, dat juist dreigt te verzwakken, als men, zooals in deze ‘Brieven’, te veel van nabij met hare gebreken kennis maakt. Zij is het slachtoffer geweest van een man, die, met al zijn deugden en groote gaven, niet in staat was zich zelf te beheerschen, en zijn eigen karakter te ontleden, en die daardoor gedoemd werd niet alleen zich zelf, maar ook zijn omgeving, die van hem afhing, ongelukkig te maken. Want, daarin ligt wel ‘de’ hoofdfout van het karakter van Douwes Dekker. Had hij zich zelf beter begrepen, eerlijker beoordeeld, hij zou ingezien hebben, dat hoogmoed, aan waanzin grenzende hoogmoed, wel de kwaal is geweest van zijn ziel, de kanker, die zijn edelste opwellingen vergiftigde, en hem maakte tot een voorwerp bijna van spot voor die hem gadesloegen zonder medelijden. Reeds in de Havelaar komen bladzijden voor, die van zulk een zelfoverschatting staaltjes afleggen, vermakelijk, indien zij niet veeleer treurig waren. Een beschrijving van eigen-ik geven, als b.v. op blz. 79 voorkomt, waar de assistentresident Havelaar, van wien heel Nederland weet dat de auteur er zichzelf mee bedoelt, ons in prachtige kleuren wordt geschilderd, maakt reeds een bedenkelijken indruk. Maar erger nog de ophemeling van eigen persoon op blz. 103! Dergelijke intieme bijzonderheden aan het publiek meedeelen, bij wijze van reclame, ontneemt er elke waarde aan! Het lust mij niet nog meer voorbeelden aan te halen. Wie er naar zoeken wil, vindt een ruime keuze in Woutertje Pieterse, in de ideeën, en in de brieven aan zijn vrouw en aan anderen. Maar, in plaats van ons over dit verschijnsel van belachelijke zelfoverschatting boos te maken, als sommigen doen, komt het mij billijker voor den man te beklagen, die, gelijk uit zijn later gepubliceerde correspondentie is gebleken, ook waar het zijn eigen voordeel gold, zich door een noodlottige verblinding liet verleiden en daardoor aanbiedingen en voorstellen terugwees, die hem, indien hij er op ware ingegaan, wellicht uit alle geldverlegenheid hadden geholpen. Zoo onder anderen dat aanbod van dien uitgever, die hem, wanneer hij zijn medewerking aan een op te richten courant beloofde door zijn naam er aan te verbinden, een vrij groot honorarium toezeide, en wien hij, in bijna beleedigende woorden, zijn verontwaardiging te kennen gaf over dat plan, waartoe een Multatuli immers zijn welversneden pen niet kon leenen, zonder zich oneer aan te doen! Voortdurend ook klaagt hij in overdreven woorden over de noodzakelijkheid, die hem dwingt zijn geesteskinderen aan het publiek prijs te geven, een noodzaak, die hij zoover gaat te vergelijken bij iemand, ‘die het lichaam zijner dochter verkoopt.’ Er zijn er, die hem om deze en dergelijke uitingen veroordeelen als een effectbejagzoeker, als iemand die coquetteeren wou met zijn afkeer van het publiek. Mij dunkt, een dergelijke beschuldiging wordt door zijn brieven, waarvan hij nimmer het openbaar-worden vermoeden kon, voldoende weerlegd. Daarin, in zijn uitingen aan Tine, in heel zijn huwelijks-négligé, spreekt voortdurend dezelfde hoogmoeds-taal, dezelfde woordenpralerij, het eigen groot zich voelen, met voorbijzien van alle praktisch belang, zoowel voor eigen persoon, als voor vrouw en kinderen. Een zoodanig mensch is meer te beklagen dan hard te vallen, en ik vind de verklaring van erfelijk-belaste, die Swart | |
[pagina 154]
| |
Abrahamsz er voor gevonden heeft, oneindig aantrekkelijker en menschlievender, dan den oppervlakkigen en gezochten uitval, waarvan pastoor Jonckbloet in zijn onlangs verschenen, zoogenaamde ‘studie’ hem het voorwerp maakt. Ik zou, wat dezen letterkundige aangaat, geneigd zijn aan te nemen, dat hij zelf niet vrij te pleiten is van het hoogmoedseuvel, waarvan ik Multatuli beschuldig, en dat ook Jonckbloet dien schrijver in hatelijke woorden verwijt. Immers, men moet lijdende zijn aan groote zelfverblinding, om in de voorrede van een zoo nietig, dun boekske als Jonckbloets-Multatuli te durven zeggen, dat men een auteur, die zooveel gaf als Douwes Dekker, in die weinige bladzijden ‘in het breede gaat behandelen.’ Of, om aan het slot dierzelfde inleiding met naief zelfvertrouwen de hoop uit te spreken: ‘Mogen de critici mij slechts niet verwijten lichtzinnig gewerkt en Multatuli behandeld te hebben zonder ernstige voorbereiding’. Want, wat die ‘voorbereiding’ aangaat, weet ik niet in hoeverre de heer Jonckbloet die ernstig nam, maar het resultaat ervan, anderen hebben het vóór mij gezegd, is bitter mager en ondoorwrocht, en getuigt van een katholieke partijdigheid, die het doet betreuren, in pastoor Jonckbloets eigen belang, dat hij niet de zelfkennis had als zoodanig te zwijgen over een auteur, dien hij, om beider godsdienstverschil, blijkbaar te fel haat om billijk te kunnen zijn. Doctor Schaepman, Jonckbloets katholieke, literaire collega, gaf hem in dat opzicht een behartenswaardig lesje toen hij, in het interview met den heer Elout waarvan het Aprilnummer van Elseviers Maandschrift verslag geeft, op diens vragen naar zijn meening over Multaluli de eerlijkheid had te antwoorden, dat zijn katholiek standpunt het hem moeilijk maakte dien auteur onpartijdig te beschouwen. Waarlijk, voor pastoor Jonckbloets eigen letterkundige verdiensten ware het beter geweest, had hij kunnen besluiten zijn aanval op Douwes Dekker achterwege te laten. Argumenten, die berusten op hetgeen na zooveel jaren hij gezegd heet te hebben, volgens de inlanders waarmede Jonckbloet kennis maakte, zijn zóó doorzichtig, dat wel niemand ze als ernstig zal opvatten; evenmin als het verhaal, waarmede hoofdstuk VII aanvangt over Natal, een verhaal, dat de heer Jonckbloet ‘gehoord’ heeft van den heer Hamers, die het ook weer heeft ‘gehoord’ van andere onbekende personen. Aan het slot van dit teutpraatje zegt de heer Jonckbloet nog, dat hij ‘aan die verklaring van den heer Hamers het grootste gewicht hecht’, en voegt er vriendelijk goedgunstig bij, ‘dat hij intusschen niet wil trachten zijn meening aan anderen op te dringen.’ Gelukkig voor ons! Maar, hoe treurig moet het er uitzien met de wereldkennis van pastoor Jonckbloet, wanneer hij op zijn leeftijd nog niet weet, wat er gewoonlijk in den grond wáár is van die verhalen, die berusten op hetgeen de menschen van elkaar ‘gehoord’ hebben, - en daarop dus zijn beoordeelingen bouwt! Maar het is niet om over Multatuli zelf in bijzonderheden te treden, dat ik zijn eigen persoon aanvoerde, alleen is die te nauw verbonden aan de levensgeschiedenis van ‘Tine’, dan dat men hem geheel kan laten rusten, waar het geldt háár brieven te bespreken. En het komt mij voor, dat de pogingen, die worden aangewend, om het licht steeds scherper op hare deugden alléén te doen vallen, en zijn karakter daardoor in steeds zwarter schaduw te plaatsen, wel eens onrechtvaardig worden, en met de uitgave van de ‘Brieven aan mevrouw Omboni’ zichzelf voorbijgestreefd zijn. Douwes Dekker heeft zonder twijfel aan zijn eerste vrouw niet goed gehandeld, heeft haar diep ongelukkig gemaakt. Maar de vraag blijft; was hij geheel toerekenbaar, was hij niet een zenuw-patient, en heeft Tine, met al hare liefde tot hem, dit wel voldoende begrepen, heeft zij niet door eigen overdreven begrippen hem integendeel in zijn dwaasheden aangemoedigd, en daardoor zelve aanleiding gegeven tot de catastrophe in hun huwelijk? Mij wil het voorkomen, na de kennismaking met wat na beider dood werd publiek gemaakt, met beider brieven aan elkaar en aan anderen, in het bijzonder met deze van Mevrouw Douwes Dekker aan mevrouw Omboni, dat het antwoord op die vraag zijn moet: Ja. Was hij abnormaal, onpractisch, onverstandig als een kind soms, zij niet minder. Had hij een vreemde opvatting van de maatschappelijke verhoudingen, zij deelde die. Liet hij zich leiden door een aan waanzin grenzende zelfoverschatting, zij verstond niet de kunst hem te leiden, de oogen te openen. In zulk een huwelijk kon het niet uitblijven dat een van beiden moest te gronde gaan door den ander. Wij beklagen van harte de arme, zachte, edele, uit hare oorspronkelijke aristocratische omgeving uitgerukte Tine, die het slachtoffer geworden is; maar het gaat niet aan Douwes | |
[pagina 155]
| |
Dekker alleen te veroordeelen, zonder daarbij in het oog te houden, dat zijn gedrag een gevolg was van de omstandigheden, van de zonderlinge levenswijze, die zij beiden hadden gesanctionneerd, die haar erin kon doen toestemmen in één woning te leven met een vrouw, die hare plaats in ieder opzicht bij haren man had ingenomen. Tines vreemde, hartstochtelijke, bakvischachtige, van allen practischen zin ontbloote brieven aan hare vriendin, in een tijd, waarin het leven haar reeds zóóveel had doen ondervinden, zooveel gelegenheid had gegeven te rijpen, zijn in hun soort even abnormaal, even overspannenzenuwachtig en ziekelijk, als die van haren man zelven. Zij doen begrijpen, dat die twee menschen als 't ware uit één geest gegoten waren, bij elkaar behoorden, maar ook elkaars noodlot moesten worden. En zoo is het geschied. Waarschijnlijk heeft Douwes Dekker even oprecht geleden onder de scheiding, waarschijnlijk zijn vrouw even eerlijk liefgehad als zij hem. Allerlei plaatsen in zijn brieven, allerlei geldelijke offers, die hij zich voor haar getroostte, zijn daar om het te bewijzen. En toch heeft hij haar leven vernietigd zooals hij zijn eigen leven ook heeft vernietigd. Laat ons niet hard vallen, maar medelijden hebben; tout savoir c'est tout pardonner. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|