Varia.
Supérioriteit van den hond.
Mijn vrind Adolf Birot was blind geboren. Hij was ongeveer 30 jaar, een vrolik heer, blond, een aardig geel kneveltje; maar een bleek-droevig gelaat, als andere slachtoffers van de blindheid. Hij was tamelik gefortuneerd, en bewoonde in 't Bezuidenhout fijn gemeubileerde vertrekken.
Op zekeren dag, na zijn déjeuner, zich in zijn kamer willende vermijden met eene wandeling en niet wetende dat er eenig redres door de juffrouw had plaats gehad in de plaatsing van de meubelen, strompelde hij over de divan. Een groote schrik beving zijn hersenen. Hij sloeg de handen uit en uitte tegelijk een blijdschapskreet, want.... hij aanschouwde het daglicht, hij was door de valschrik plotseling ziende geworden.
De kamer geleek hem een théater; een tooneel waar plotseling het gordijn wordt opgetrokken. Van verschillende zaken zag hij den afstand, de afmeting, de vormen; hij zag op het buffet de schittering van het kristal, voor de vensters de groene kleur der vitrages, op de straat het gewimel van menschen en auto's.
Met alle kracht die in hem was wilde hij het de wereld toeroepen dat hij het licht in zijn oogen had gekregen, en nu alles kon zien.
Maar hij bedacht zich; hij gaf geen enkele kreet meer, hij genoot in stilte het genot - de vreugde van 't zien. Hij bedacht zich dat hij nu zou zien verschijnen zijn liefste schat, dat hij haar van oog tot oog, in haar geheel zou aanschouwen en hij had wel tienmaal over de kop willen duikelen van ongekende zaligheid.
Er wordt gescheld. Hij hoort de tred van zijn geliefde. Hij ziet haar binnen de kamer komen; maar hij sluit zijn oog, want naast haar komt ongemerkt een ander Cavalier binnen die zich door haar geheimzinnig in een hoekje laat zetten, om te luisteren en haar te wachten.
Hij vergaat van smart, de woorden smoren in zijn keel.
‘Wat zal het zijn vandaag’, brengt hij met moeite uit.
‘Ik wilde vandaag mijn moeder eens gaan zien’, antwoordde zij. -
‘Is zij ver’?
‘Nog àl, op Duinoord. Ik heb een auto laten voorkomen, dan ben ik weer spoedig terug.’ -
‘Goed lieve schat, ga dan maar gauw en kom spoedig terug’!
Hij zag dat ze teekenen maakte tegen den geheimzinnigen vreemden heer. Hij liet hen vertrekken en begaf zich naar het venster.
Hij zag de onbekende schaterlachen, ‘haar’ omhelzen en heen rijden ‘naar haar moeder’.
Hij keerde zich af. - De deur van zijn kamer werd opengeworpen door zijn hond. Midden in de kamer bleef het beest een oogenblik als versteend staan, hem aan te kijken - met wijd opengesperde oogen, - in zijn geopende oogen.
Toen een sprong alsof hij zijn meester had willen omhelzen. Hij brulde het uit.
Hij besnuffelde zijn meester oneindig lief en toen als in extase ging hij midden in de kamer staan dansen van blijdschap.
H. VAN HOLK.