De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Onder de Rendieren.’
| |
[pagina 139]
| |
dieren en om die te krijgen was hij genoodzaakt geweest een oude, manke weduwe naar 't trouwaltaar te leiden. Zoodra de wittebroodsweken voorbij waren was hij Elle het hof begonnen te maken. Maar daar het een wissel bleek te zijn, die nog lang op zich zou laten wachten, - de oude zou nog niet zoo gauw opstappen, - vond Elle het per slot maar wel zoo voordeelig een soliden man te trouwen dien zij kende, al was hij vroeger dan ook het gevaarlijkste dier uit de streek. ‘Ik heb de heele spaarbank van Hammerfest in mijn zak,’ pochte Nikko Nille. Er liep een zwarte vloeistof over zijn onderlip en er droop grijs schuim uit zijn mondhoeken. .... ‘Ik zou de heele kudde van Biettar Oula kunnen koopen. Maar ik zou zulke rendieren niet willen hebben, die....’ Een on willekeurige vrees weerhield hem zijn opinie uit te spreken. Hij begon geimproviseerde schimpliedjes te zingen op de wijze van Biettar Oula's lied. ‘Biettar Oula slacht gedurende den winternacht.’ Mannen en vrouwen, die een zaligen roes te pakken hadden, vielen in, omhelsden elkaar en schommelden op de maat heen en weer. De vochtige, knolvormige gezichten, die uit de bonten pelsjassen staken, glommen als roodkoper in het flikkerende lamplicht, dat vaag violetkleurig de vochtige, van brandewijn doortrokken lucht trachtte te doorboren. De zweetdroppels die over hun wangen liepen, zagen vuil en zwart. De winkel zelf was in den zelfden trant. Op de planken lagen kleedingstoffen, halsdoeken en sjaals in de schelste kleuren door elkaar. Het was een bont mengelmoes van rood, blauw, geel en groen. In een glazen kastje op de toonbank prijkten koperen ringen, söljer en andere fraaiigheden van allerlei slag. De laatst aangekomenen drongen naar voren en vermengden zich onder de anderen en deden, met meer of minder succes, hun best zich dronken voor te doen, zoodat de kruik of het glas ook bij hen ophield. ‘Arme stakkert, arme stakkert. Elle, E - elle, Elle, E - elle.’ Maar er ging een schok door de saamgedrongen menigte toen plotseling Biettar Oula de deur opende en zich met zijn ellebogen een weg door de menigte baande. Kleine Andi had zich aan zijn vaders lange zwaard vastgeklampt. Het reusachtige sabelmes en de met zilver beslagen schede was een wapen dat de kleine jongen innig aanbad. Biettar Oula wierp een vetten, grooten rendierbout op de toonbank. ‘Daar zullen we cognac voor drinken.’ Hij was grooter en deftiger dan de andere Lappen; hij dronk altijd den duursten brandewijn en de winkelier behandelde hem altijd met de grootste onderscheiding. De kruik werd neergezet. Hij nam er een flinke teug uit en gaf de kruik toen aan Elle, die er maar even haar lippen aanzette - en een beetje grinnikte, zooals veel vrouwen doen. Zij droogde met een punt van haar halsdoek haar zinnelijke lippen af, die bloedrood zagen en een goede gezondheid verrieden. Biettar Oula zeide langen tijd geen woord, maar dronk des te meer. Zijn zwarte, scherpe oogen waren langzamerhand gaan schitteren en richtten zich nu aandachtig op een groepje dat zich gevormd had om een man, die nog al spraakzaam scheen te zijn en die men nu dronken trachtte te maken. ‘De hemel weet hoe Lasse's vermogen toe zal nemen, terwijl hij weg is - hi hi hi! En hij zal zoo geleerd worden als de duivel in eigen persoon! Misschien wordt hij nog wel eens koster in Kautokeino als hij uitgestudeerd is,’ riep hij luid, terwijl zijn vochtige, lachende oogen een dommen, vagen blik naar boven wierpen - zonder zich bepaald op iets te vestigen. Nikko Nille lachte demonstratief. Biettar Oula richtte zich op. De ader van zijn rechter slaap zwol hevig op. ‘Oula! Oula!,’ smeekte Elle. In een ommezien was hij de groep genaderd. De spraakzame Lap verschool zich achter de anderen en riep zoo hard als hij kon: ‘Hij vermoordt me - au! au!’ Maar Biettar Oula deed alsof hij 't niet hoorde en nam geen notitie van hem. Daarentegen greep hij Nikko Nille bij den kraag, scheurde met één ruk zijn ‘paesk’ (rok) door midden, zoowel van voren als van achteren, tot aan den gordel toe, gaf hem een flinken klap op den blooten rug en wierp hem daarna op een paar zakken met meel, zoodat hij in een wolk van meel scheen te verdwijnen. ‘Allee fort - jou drommelsche leugenaar!’ riep hij, terwijl hij zich een weg door de menigte baande. Hij duwde Elle en kleine Andi de deur uit, die hij daarop bizonder hard achter zich toegooide. De groep, die plotseling nuchter was geworden, ging mee naar buiten, waar de twee rendieren aan een paal gebonden waren en rendier-mos aten. | |
[pagina 140]
| |
Elle deed haar blouse uit en trok een dikken, wollen ‘paesk’ aan, waarop zij kleine Andi vooraan in haar eigen slee zette. Lenig als een hermelijn sloop zij naar het rendier en wierp het tuig, dat met roode en blauwe franjes versierd was, over den kop van het prachtige, witte dier, dat van ongeduld brandde om weg te kunnen snellen. Biettar Oula had zijn bonten kraag over de schouders geworpen en stond gereed met den teugel om zijn rechter handGa naar voetnoot*). ‘Ga jij maar vooruit!’ zeide hij. Elle gaf een korten ruk aan den teugel. En terwijl het trotsche dier de eerste opgewonden, vlugge sprongen deed, liep zij een eind even snel mee en sprong toen met één zet de slee in. Juist toen het rendier rechtsaf wilde gaan, sloeg Elle den teugel over op den rug van het dier en op hetzelfde oogenblik veranderde het dier zoo plotseling van richting, dat de slee door den hevigen draai schokte en een witte streep achterliet op de vuile, harde sneeuw van het plein. Biettar Oula zette zijn rendier aan door het eerst een oogenblik tot kalmte te dwingen. Het dier liep met wijd opengesperde oogen voort en verlangde om de pooten naar hartelust te kunnen strekken. Maar toen Biettar Oula plotseling de armen ophief en voorover boog om in de slee te springen, vloog het dier er met zulk een vaart van door, dat Biettar Oula op den bodem van de slee neerviel als een roofvogel, die zich op zijn wegvluchtende buit werpt. De suisende vaart had dezelfde uitwerking als een plotselinge val en bracht zijn bloed aan 't zieden. Zijn luid, overmoedig gejubel weerklonk ver in het rond en de opgewonden woeste vaart bezielde zijn stem. Het groepje, kort te voren zoo trotsch overmoedig, zong een deuntje lager en was bijna geneigd Biettar Oula te bewonderen. Ook ditmaal was het dezelfde spraakzame Lap, die de benauwde stilte verbrak met een: ‘Alleen Biettar Oula kan zoo rijden.’ En Biettar Oula werd het onderwerp van het gesprek. De bewondering voor hem steeg voortdurend. Was dat jonge, mooie Noorsche meisje, de dochter van den ouden ‘Wolf’ ginds aan de Fjord, hem zelfs in 't najaar niet een eind achterna geloopen op de hoogvlakte, zonder dat ze 't waagde zich te vertoonen? Nikko Nille was in den winkel achter moeten blijven om zijn paesk met een paknaald dicht te laten naaien. Toen hij buiten kwam, ontving de spraakzame Lap hem - uit dankbaarheid - met de woorden: ‘Is de pijn in den rug wat geminderd?’ Waarop het heele troepje lachte. Zij gaven den Lap een por en moedigden hem aan om door te gaan. ‘Hoe groot geloof je dat de afstand wel is tusschen Elle, de mooiste van de heele streek, die je niet kreeg en die oude, manke, droge vogelverschrikker van jou? Ik zou liever een zak droog rendierhaar in mijn bed hebben dan jou ouwetje. Zij is zoo taai als een gelooide huid. Brandewijn heeft zelfs geen vat op haar... Wacht je misschien nog op haar dood? Ach, kerel, de knokkels van je ouwetje zullen van het dragen van haar uitgedroogd lichaam zoo gauw nog niet moe worden! Dat zeg ik je - wel alle d... ls!’ De gele tanden van den Lap schitterden, terwijl zijn boosaardige, loopende oogen vaag voor zich uit staarden. ‘Nikko Nille's liefje is al lang een ouwe jongejuffrouw geworden voor zijn ouwe vrouw dood is - hi hi hi!’ Om eerlijk te zijn, moeten we bekennen dat Nikko Nille alweer een nieuw liefje had, een jonge deern, wier buitengewone gezetheid 't eenige was dat aan Elle herinnerde. ‘Kom, zing eens een liedje over je liefje!’ begon de Lap weer. Maar tegelijkertijd gaf Jussa, die altijd was, waar hij niet zijn mocht, hem met de vlakke hand een flinken klap op den mond. ‘Al ben je ook nog zoo'n ellendeling, je behoeft de menschen daarom niet te belasteren.’ De klap kwam zoo onverwacht, dat de Lap er heelemaal verbauereerd van was en de anderen lachten hem even hartelijk uit als te voren Nikko Nille. ‘Biettar Oula wilde hem niet eens bij den kraag pakken,’ grinnekte er een. ‘Hij wilde zijn handen niet aan zoo iemand bezoedelen - hi hi hi!’ Maar de Lap had er ondertusschen iets op bedacht. Hij begon te huilen en beweerde dat Jussa hem den mond en de tanden kapot geslagen had. Dat was een reden om te doen alsof ze 't zich aantrokken. Jussa zou gestraft worden. ‘We laten je oppakken!’ ‘Je bent de grootste deugniet van de heele streek!’ ‘Al ben je ook honderdmaal de zo van Jungo, geloof je dat je daarom een armen | |
[pagina 141]
| |
stakkert mishandelen moogt?’ ‘Wacht eens we zullen je wel krijgen, bandiet die je bent! Je rijdt de paarden tot ze er dood bij neervallen, en verleden jaar heb je zelfs een jong rendier dood gereden!’ ‘Je had al lang in de kast moeten zitten. Nu we den rechter toch hier hebben, zullen wij hem maar dadelijk in den arm nemen.’ De beschuldigingen klonken niet nieuw in Jussa's ooren, maar hinderden hem toch. Hij had den angst beet gekregen, nadat hij zoo dikwijls in aanraking was geweest met het zoodje aan de noord-oosterlijke grens. En de Lap maakte het soms erg genoeg, niettegenstaande Jussa hem uit goedhartigheid al gaf wat hij kon, eten zoowel als kleeren - zelfs zonder dat hij op dit oogenblik nieuwe misdaden op zijn geweten had. De Lap ging soms zelfs zoover, dat hij alle geschenken weigerde en dreigde Jussa's vader het heele zondenregister van zijn zoon eens voor te lezen. En Jussa wist maar al te goed dat er dan heel wat appeltjes te schillen zouden zijn... ‘Vraag den Lap om vergiffenis,’ zeide er een, terwijl hij Jussa bij den schouder greep. Maar Jussa trok zich los en haastte zich met Nikko Nille weg. Onderweg bleef Nikko Nille staan en zeide: ‘'t Is bedenkelijk genoeg om met zulke gescheurde kleeren thuis te komen’. ‘Zeg -,’ zeide Jussa, ‘heb je brandewijn bij je? Dan zal ik er mee vooruitloopen en zorgen dat de ouwe zich ferm dronken drinkt. En dan kan je haar gemakkelijk den sleutel ontfutselen om een ander paesk uit de kast te krijgen.’ Toen lachte Nikko Nille. ‘Je mag morgen den heelen dag met mijn rendier uit, zoowaar als ik hier sta.’ Jussa ijlde met de flesch vooruit. Nikko Nille overnachtte namelijk bij den ouden Jongo. - Nikko Nille sloeg een zijweg in, die naar den westelijken oever van de rivier leidde. Daar ging hij zitten op een half onder de sneeuw bedolven houten schutting, die er opgericht was om de ski-loopers in hun vaart te stuiten. De ‘ouwe’ moest tijd hebben om zich dronken te drinken. Hier was 't stil en men was ver van den landweg. Aan het noorden van het hemelgewelf vertoonde het Noorderlicht zich in lange tongen. Zigzagswijze trilden ze heen en weer in de phosphoresceerende zee onder den melkweg, vormden een krul en verdwenen dan warrelend in Zuidelijke richting. Als opgehitste, mystieke slangen uit de sagen-wereld, wrongen zij zich als leden zij de hevigste pijnen op gloeiende kolen uitgestrekt. Met spookachtige snelheid schoot de weerschijn over de blauwachtig-witte sneeuw met de fonkelende kristallen stippen, flitste als een lichtstreep over de pijnbosschen aan de kanten van het dal en over de platgedrukte nevelmassa boven de rivier. Af en toe opende dat duizend-armige, dunne, geel-witte hemelspook hier en daar een blauwe plek met groote, kalm-flikkerende sterren. De schrale takken van de berken en wilgen op de landpunt aan den overkant der rivier ademden een dunnen nevel uit, die de koude op hetzelfde oogenblik kristalliseerde tot witte guirlanden van dichte rijmfranjes. De stammen met hun dikke basten schenen niet meer dan donkere aderen. Maar de omhulsels der knoppen scheiden terpentijn af en klemden zich om de vrucht. Een kleine musch, die een ijsharden knop niet los kon krijgen omdat haar snavel door de kou geen kracht genoeg had, zat op een tak met de teere pootjes in de bitterkoude rijmfranjes gedrukt. De kou verspreidde zich van haar staartje over heel het lichaam. De oogleden vielen toe, terwijl zij trachtte haar kopje en nek onder de vleugels te verbergen, wat haar niet gelukte. Het vogeltje viel op den sneeuwbodem, met de pootjes onder den buik opgetrokken.... Maar het laatste wat het ondervond was een gevoel van innig welbehagen. Het droomde dat het door een warme lucht vloog, die geheel vervuld was van den heerlijksten zonneschijn. Nikko Nille sperde zijn oogen eens goed open. Hij keek naar iets dat scheen te bewegen en over een rondgerugde sneeuwvlakte gleed in 't Zuidwesten. Niettegenstaande den grooten afstand kon hij goed zien, want de volle maan was juist in het Oosten opgekomen. Biettar Oula weet nog niet wat ongeluk is. Maar dat kan nog komen. Nikko Nille zeide het zelf hard op: ‘Dat kan nog komen.’ - Arme Elle!.... Op een mooien dag staat zij alleen, jong en hulpeloos. Enfin - Nikko Nille zal niet te hard tegen haar zijn. Hij zal haar wel een handje helpen. Maar als zij dan op een avond naar hem toekomt en hem aan hun vroegere liefde herinnert dan zal hij zeggen: ‘Elle ik heb medelijden met je. Maar je weet dat ik AEra Marit liefheb en zij houdt van mij. De volgende maand trouwen we.’ | |
[pagina 142]
| |
Dan zakt Elle in elkaar en huilt bittere tranen. En dan zegt hij alleen: ‘Vaarwel lieve Elle! De Heer beware je!’.. Meer zegt hij niet - en laat haar daarop alleen.... Nikko Nille voelde een koude rilling langs zijn rug glijden. De winkelier had zich niet heel veel moeite gegeven om de scheur behoorlijk toe te naaien. De herinnering aan het zooeven gebeurde stak vreeselijk af tegen Nikko Nille's hoogdravenden droom... (Wordt vervolgd.) |
|