Bosboom-Tousaint, die zoo bijzonder de kunst verstond ons te verplaatsen in het milieu, waarin zij ons voerde, door de gebruiken, de kleeding, de wijze van wonen, enz., harer personen te beschrijven op een wélgelukte wijze, waardoor alles voor ons hèrleefde. Elise Soer bepaalt zich meer tot de gebeurtenissen als zoodanig, die zij mededeelt, en houdt zich bij dit bijwerk, dat intusschen kleur en leven geeft aan 'n verhaal, te weinig op, steeds te minder nog, naarmate haar geschienis het einde nadert. Daarentegen heeft zij aan het bijeenverzamelen harer historische gegevens véél moeite besteed. En merkwaardig is uit dat oogpunt b.v. wat wij op bladz. 127 lezen, omtrent de christelijke wenschen, vervat in de in die dagen gezongen vloekpsalmen, en het elkaar, al naar gelang men prinsgezind was dan wel patriot, uitschelden in de méést-verfijnde taal van godsdiensthaat; waarin de predikanten, (óp de aan hun ambt schijnt het stééds-eigen wijze,) vóórgingen, in plaats van er tegen te protesteeren; getuige de vele in het boek van Elise Soer aangehaalde staaltjes daaromtrent uit de preeken van dominee Van der Kemp, welke alle historische uittreksels zijn; (men zou ze, als ik dat er niet bij zeide, éérder voor verdichtsels houden.)
Wanneer men nagaat, dat de heele beschuldiging, tegen Catherina van der Meulen ingebracht, néérkomt op een door haar dienstboden verzonnen verhaaltje, als zoude zij zich ongepast over den Prins hebben uitgelaten, en dat alléén dááraan al dat geharrewar is te danken geweest, waarvan de grondige schrijfster van Catherina de gegevens heeft bijeengezocht uit archieven en oude papieren, dan moet men erkennen, dat het er heden ten dage met de individueele vrijheid een boel beter uitziet dan toen, een groote honderd jaren geleden; evenals men het zich in onze dagen niet meer kan voorstellen, dat twee jongelieden niet samen zouden kunnen trouwen, alleen omdat de een bij toeval tot de Doopsgezinde Gemeente behoort, en de ander niet. Maar, aan den anderen kant, welk een véél solieder, rustiger, ik zou zeggen inniger leven werd er toen ter tijde geleefd dan heden ten dage, nu wij van 't eene oogenblik op 't andere niet weten kláár te komen, van wege al de drukten en genoegens en visites en verplichtingen, waarmee èlk menschbestaan is overstelpt, - en waaronder de meesten, mannen zoowel als vrouwen, na korter of langer tijd zenuwgeschokt inéénzinken. Meer uit dit speciale oogpunt beschouwd zou ik een boek als dit wenschen in de handen van vele dames en meisjes, die houden van 'n ‘boeiend’ verhaal, en tegelijk wel iets lééren willen óók nog. Want men leert héél véél dat men niet weet, in zake geschiedenis, uit dezen roman, en leert er óók door zich te bepalen bij de innerlijke zijde der dingen, bij het rustige en mooie van eenvoudig-leven, dat zich bij onze voorouderen zooveel degelijker ontplooide dan bij ons, met al ons klatergoud en geflikker zonder echtheid van achtergrond. Om 'n staaltje te geven van den stijl der schrijfster
en van den inhoud van haar verhaal, wil ik een gedeelte overnemen van het goed-geschreven tooneeltje, waarin mevrouw Van Gennip komt aanzoek doen voor haar zoon bij de echtelieden Van der Meulen, om de hand van het bij deze inwonende nichtje.
‘Het echtpaar had haar zwijgend aangehoord. De oude heer ietwat lijdelijk, vermoeid in zijn leunstoel gezonken, Catherina statig rechtop, de sprekende oogen zoo stijf mogelijk op haar bezoekster gevestigd, dat deze, ondanks zichzelve, iets van hare zekerheid in toon en houding verloor. Zij had verwacht met veel voorkomendheid te worden ontvangen. De voorname mevrouw Van Gennip kon voor haar zoon op betere partijen aanspraak maken, hoe bevreemde haar nu deze terughouding, maar zij schreef alles op rekening van den geldtrots dezer lieden. Met zekeren spijt had zij den rijken eenvoud van het vertrek opgemerkt, het kostbare smyrnasche tapijt, de fraaie meubelen..... de innige degelijkheid der omgeving drukte haar. De Zaansche vrouw (mevrouw Van der Meulen) verloochende den roep van netheid niet, die van hare landgenooten uitging, maar toch herinnerde de weduwe (mevrouw Van Gennip) zich het verschil van kerkgenootschap waartoe zij behoorde, en ademde vrijer; zij, lid der Staatskerk, was toch de meerdere.....
.... ‘Laat ons op de zaak terugkomen, waarvoor U de eer ons deedt ons te bezoeken, mevrouw’ - zeide Catherina beleefd, - ‘Uw zoon denkt er zeker niet aan de groote kerk te verlaten’.
‘Neen zeker niet mevrouw’, siste de verontwaardigde weduwe.
‘Dat dachten we wel’, - gaf Catherina toe. ‘Maar ons nichtje zal evenmin uit onze gemeente treden’.
Hier, zou ik zeggen, hebt gij een staaltje van