De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIV.‘Neen kindje-lief’, - zei tante Holt, met hare lief-overredende stem, - ‘je móógt niet boven blijven. Je moet beneden komen, en mij helpen de honneurs van de theetafel waarnemen. Heusch, geloof me nu eens dat het béter is voor je...’ - - Ellen, half-onwillig, half-héél-in-'nhoekje van haar hart wèl verlangend toch om aan tante's wensch te voldoen, omdat, ondanks haar oprechte droefheid, haar jeugd en haar levensdrang zich deden gelden, protesteerde toch nog, omdat het haar als 'n | |
[pagina 132]
| |
ontheiliging, haar vaders nagedachtenis aangedaan, toescheen, indien ze nu al met lust zich onder de menschen bewoog. - - ‘Ach tantetje, laat U me nu maar liever, - ik ben zoo'n wanklank onder al die menschen, zoo in den zwaren rouw...’ ‘Ik heb je ook al meer dan eens gezegd, dat je héél goed nu iets lichters, 'n beetje wit, b.v. 'n eenvoudige witte blouse, kunt aanbrengen. De droefheid zit 'm niet in 't uiterlijke.’ - - Mevrouw Holt zei dat met zóó'n ernst van overtuiging, dat Ellen er heelemaal de dupe van werd. Vroeger, toen 't nog deftig was de rouw héél precies waar te nemen, zou diezelfde mevrouw Holt geen dag te vroeg ook maar één strookje crêpe te weinig aan haar rouwtoilet hebben willen dragen, zóó lette ze toen wèl op het uiterlijke; maar nu van lieverlede, nu iedereen maar zoowat rouwt zooals 't hem of haar goeddunkt, om toch maar vooral niet te lang met dat vervelende zwart te behoeven te loopen, nu waren hare principes, ook in dat opzicht, gansch en al veranderd; je moet nu eenmaal met je tijd meegaan. Ze vond het bepaald een vervelende herinnering aan de akeligheden van doodgaan en begraven-worden, welke ze maar liefst uit hare gedachten stelde, dat Ellen nog steeds, nu 't toch al bijna drie maanden geleden was, liep met dat effen stemmig-dofzwarte japonnetje, en een rouwbroche, en haar horloge -, cadeau van haar gestorven vader -, aan 'n zwart koordje. - Toch gaf het haar, in de eentoonigheid van haar eigen bestaan, een afleiding het kind onder hare hoede te hebben, te chaperonneeren, te ontbolsteren. Geerte had dankbaar 't aanbod aangenomen voorloopig bij háár in huis te mogen blijven met hare dochter, terwijl zij zelve heen en weer reisde naar de Ekenhuize om alles te regelen, en, ondertusschen dóór, op haar gemak, uitzag naar een huis in den Haag, waar zij plan had zich voortaan weer te vestigen. - De schok zich nu op ééns weer vrij in haar handelingen te weten, verlost van den zóólang op haar uitgeoefenden dwang, had haar doen opleven tot iets van de oude veerkracht. Samen met tante Holt had ze een keurig weduw-rouwtoilet besteld, dat haar flatteerde; flatteerde voor 't eerst na lange jaren! Haar eerste idee was geweest De Ekenhuize te sluiten, 't personeel af te danken; zij háátte dat Huis. Maar Ellen, uit alle macht, had zich verzet, gesméékt er hare zomers te mogen doorbrengen, wanhopig toch reeds, bij 't idee haar leven dáár te moeten verwisselen voortaan voor 't wereldsche den Haag, dat zij, hoogmoedig, verafschuwde als een Sodom en Gomorrah! - En haar grootvader en mevrouw Horstenboer, wier huwelijk nog slechts wachtte op het verstrijken van den eersten zwaren-rouwtermijn om Govert-Jaap, hadden er een goeden uitweg op gevonden. ‘Miss’ kon er als huishoudster blijven wonen, metéén 't toezicht houden over den zenuwzieken zwager, door Govert-Jaap daar nu eenmaal, sinds zoovele jaren al, onder dak gebracht. Die óók wilde het landgoed, waaraan hij zich zoo had gehecht, niet verlaten, had gesnikt als een kleine jongen, toen Miss hem, heel voorzichtig, het ongeluk, en later den dood, van Govert-Jaap had meegedeeld. - ‘Komt hij nu nooit terug?’ - had hij gevraagd. ‘En Ellen óók niet? - Ik wil Ellen bij me hebben.’ Ja, Ellen zou terugkomen, - hadden ze hem beloofd - stellig en zeker! Van Geerte, toen ze overkwam, draaide hij zich onwillig af. Hij wou Ellen zien -, hield hij dwingerig vol. Maar de hééle familieraad was het er over eens, dat Ellen voorloopig bij tante Holt moest blijven, onder wier goeden invloed zij zoo zichtbaar veranderde. Want, dat was waar. Haar zelve onbewust veranderde Ellen! zij was te jong, en te gezond van ziel om niet den meesleependen invloed te ondergaan van het drukke vroolijke leven, waarin hare tante haar inleidde, ondanks haren rouw, op allerlei manieren. - Iedereen had er aan meegeholpen, tante Mary en oom Sjoerd, die haar huiselijk te dineeren vroegen, mevrouw Vervoorde, wier Miesje haar als vriendin werd aangelijmd, bovenal echter mevrouw Horstenboer, met liefheid van aanstaande grootmoeder haar nu hier dan daar meenemend, naar 'n interessante lezing, naar 'n bevriende familie waarmee ze volstrekt moest kennis maken, omdat men er voor haren vader zooveel sympathie had gehad, etc., etc. - Lizzy van der Hoogh óók, ijverige vrijwillige hulp van de freule de Wevere, de secretaresse van de Vereeniging tot Verbetering van het Gevallen Proletarieër-kind, liet zich niet onbetuigd in hartelijke deelneming, altijd met 'n zekere soort Schadenfreude diegenen opzoekend, die leed en droefheid moesten doormaken, bij wier lot vergeleken zij zichzelve daardoor bevoorrecht achtte, wat haar dan in 'n prettige stemming bracht!
Mevrouw Holt verwachtte hen allen van middag op haar jour, enkel intiemen, nu het nog géén seizoen was, en zij herhaalde hare vermaning aan Ellen: ‘Kindje, zie je dan niet in, hoe het 'n egoist-soort van droefheid is, mij, 'n oude vrouw, op te offeren aan je eigen lusten!? Denk je nu heusch, dat je vader-zelf het zou goedkeuren, wanneer hij zag, dat je zóó weinig égards hebt voor je eigen tante, die het zóó goed met je meent! Ik zeg je, dáárin zit 'm de rouw niet, in uiterlijkheden!’ - | |
[pagina 133]
| |
Het argument sloeg in. Ellen, die eigenlijk wel wou, 't zelf wel 'n afleiding vond kennissen te spreken, en Haagsche nieuwtjes, waarin zij nu van lieverlede al eenig belang begon te stellen, te hooren, kon het thans voor haar zelve verantwoorden, dat zij tante haar zin gaf. ‘U hebt misschien wel gelijk tante - - ik bèn ook zelfzuchtig misschien’ - stemde ze toe - haar bijbeltje, waarin ze plichtmatig véél las, dichtslaande. - - Tante verschikte nog wat aan haar achteloos opgestoken blond haar. ‘Doe me nu 't plezier, en draag die mat-gouden broche vandaag eens’ - verzocht ze - - ‘en trek witte manchetten aan, heusch, op mijn verantwoording - 't kan héél goed; - die mouwen zijn je anders bepaald te kort.’ - 't Koste Ellen toch 'n zelfoverwinning voor 't eerst het stemmig rouwzwart te verbreken, - maar ze deed het gewillig. Want ze vond tante Holt erg lief, altijd zoo hartelijk; je moest wel onder haar charme raken. - - En ze was nog nauwelijks klaar, toen er al visite werd aangemeld: mevrouw Vervoorde. ‘Alleen?’ - vroeg mevrouw Holt, wat verbaasd, want Miesje had ze stellig mééverwacht. Miesje was 'n uitstekende vriendin - vond ze - voor Ellen. Die twee vulden elkaar aan; Ellen's wilskracht, van lichamelijk gezond meisje, oefende een gunstigen invloed uit op het zwakke weifel-achtige in Miesje Vervoorde's lusteloos bij de pakken neerzitten, en, omgekeerd, Miesjes' zoekende naar het mystieke uitgaande ziel, vervuld van allerlei vage droomen en toekomst-idealen, bracht aan het wankelen het tot hiertoe ongeschokt gebleven, bekrompen-eenzijdig-afgebakende geloof van Calvinist die alles precies weet van hel en hemel, van Ellen. ‘Ja-wel mevrouw - mevrouw Vervoorde is alléén,’ - zei Willem, de huisknecht. - In den salon beneden helderde 't geval zich dadelijk op. - ‘En wáár is Miesje? - - we hadden zóò op haar gerekend - nietwaar Ellen-lief,’ - informeerde mevrouw Holt, nadat ze hare bezoekster had verwelkomd, waarop deze, schouderophalend, zuchtte: ‘'t Is weer zoover! Ze heeft weer 'n ineenstorting van haar gestel. Ze ligt er weer, al sinds dagen, met 'n vreeselijke hoofdpijn! Ze kan niet verdragen, dat je tegen haar praat bijna.’ - - ‘Och - en wat is het, - wat zegt de dokter?’ - vroeg Ellen, met tante binnengekomen, vol belangstelling, niet nog op de hoogte van Miesje's voortdurend gesukkel. ‘De dokter! - Ja, er is er geen één, die precies weet wat haar mankeert! Zenuwzwakte, bloed-armoede, weet ik het! - - Eten krijg je er niet in,’ - ging de moeder, zich weer tot mevrouw Holt keerend, ietwat ongeduldig, voort. ‘Er zal nu een consult wezen met professor Tills, die tegenwoordig zoo in de mode is. - Mijn man heeft het gewild. Of 't wat geven zal?’ - -En ze zuchtte twijfelend. - - ‘Niets zal 't geven, m'n lieve,’ verzekerde mevrouw Holt. - - ‘Geen dokter zal haar genezen. Als ze maar aan Christian Science wou doen....’ Mevrouw Vervoorde, die tot hiertoe tegen die nieuwigheden was geweest, bang Miesjes gestel nog méér te ondermijnen met al die gekheid, vond het nu van lieverlede nog zoo 'n kwaad idee niet! 't Ging vreeselijk dóór, die Christian Science! Iedereen deed er aan! - Wel iets waar je haast niet buiten kon blijven als je met de mode meedeedt. - Enfin, als mevrouw Holt er zóch zóó voor interesseerde... waarom dat óók niet eens probeeren!? ‘U hebt haar indertijd dat boek erover beloofd, - - - ze heeft het, geloof ik, nog niet gelezen, - - - als ze het nog eens opnieuw mag hebben van u - - Nu ze zoo op bed ligt, heeft ze er al den tijd voor.’ - - ‘Zeker, zeker, we komen het morgen zelf even brengen, nietwaar Ellen? - - We mogen haar toch wel even zien?’- - ‘O, natuurlijk. - - Ellen zal ze wel ontvangen. Zoo'n goeie kennis! Ze is anders vreeselijk lusteloos, juist nu weer.’ - - ‘Is het Miesje weer, waarover het gaat?’ - vroeg de strenge stem van freule de Wevere die, binnenkomende, de laatste woorden opving. Ze wist er al van, van Miesje's ziekte, had mevrouw Vervoorde den vorigen dag óók ontmoet. - ‘Het is treurig, héél treurig,’ - zei ze op 'n veelbeteekenden toon. ‘Men kan er zooveel aan doen, als men zichzelf aangrijpt. - Niet waar Lizzy?’ Hare volgelinge, Lizzy van der Hooph, beaamde dit vonnis op zuren toon. Want, het was een aan iedereen in hun côterie bekend feit, waarop freule de Wevere niet weinig trotsch was, dat zij Lizzy van der Hooph had gered, op het critieke oogenblik waarop deze, na van de privaatkliniek, waarop zij werkzaam was uit menschlievendheid, te zijn weggestuurd wegens haar in opspraak geraakt zijn met een der doktoren-assistenten, met wien zij 's avonds wandelingetjes in het donker maakte, zenuwziek, en beroofd van haar laatste hoop op 'n man, met lamgeslagen vleugels thuis zat, niet meer wetend wat nu nog te beginnen. Juist toen in die zelfde dagen was het geweest, dat Geerte Stinia den Haag verliet omdat haar man zijn ontslag had ingediend als minister van Justitie. Daardoor had zij haar secretaresseschap van de Vrouwen-Ver- | |
[pagina 134]
| |
eeniging tot Verbetering van het Gevallen Proletariërs-kind óók moeten neerleggen, en freule de Wevere, die hare taak als zoodanig overnam, was mevrouw Van der Hooph komen vóórstellen Lizzy aan háár af te staan tot hare hulp-particuliere-secretaresse! ‘Die mevrouw Stinia, onder ons gezegd, heeft den boel zoo in de war achter gelaten’ - had zij stekelig geplaatst. - ‘U neemt het mij niet kwalijk, dat ik het zeg, ze is familie van U, dat wéét ik, maar enfin - - 't is 'n schande.’ - O neen, mevrouw Van der Hooph, die groeide in het gebeurde met Geerte Stinia, het die Eduma's de Witt zoo van harte gunde, dat zij-ook hun deel levensleed kregen zoo goed als zij zelve, nam het niets kwalijk. Integendeel. En freule de Wevere wist dat óók wel; zooals heel den Haag op de hoogte van de gespannen verhouding, overschijnd met 'n vriendschapsvernisje, tusschen de Van der Hooph's en de Eduma's, na het voor schoon-zoon-worden-op-het-laatste-oogenblik-terugdeinzen van Sjoerd Eduma de Witt, - Voor Lizzy was het net 'n kolfje naar haar hand, zich, nu ze dan toch niet trouwen zou zelve, naar hartelust mogen steken in àlle mogelijke viezigheidjes en schandaaltjes van die ‘slechte meisjes’, daardoor op de hoogte raken van àl de verborgenheden van mannenleven, waarin ze zoo graag wroette! En dat alles onder het heerlijk motto: zich aan het ‘reddingswerk’ wijden, de ‘gevallen’ zusters helpen opheffen. Kon het mooier en prettiger? - Ze leefde er weer heelemaal van op, met 'n herlevende veerkracht, waarvoor papa en mama van der Hooph, die zich al bedreigd zagen met de nieuwe ellende van 'n zenuw-ziekte-aanval tot spot van den Haag, hun heele leven lang dankbaar bleven aan freule de Wevere. En die twee wroetten en groeven nu al sinds jaren, met onverflauwden ijver, voort in den ‘poel der zonde’, zooals zij het vroomgodsdienstig noemden, en genoten met onrein genot in alles wat zij daarbij te weten kwamen, en te hooren kregen, en het: ‘Ik dank U Heer, dat ik niet ben gelijk deze,’ drukte beider gelaat steeds triomfantelijker uit. Ook nu waren ze maar even, en-passant, ingeloopen bij mevrouw Holt, omdat zij bij haar kwamen bedelen voor een lokaal, waar des Zondags en in de week gepreekt zou worden, speciaal met het oog op het ‘reddingswerk’. Zij hadden al een huis in de buurten van het Hollandsch Station op het oog. En zij blikten geheimzinnig naar Ellen, dat zij nog wel véél, véél méér hadden te zeggen, dan alleen dit, - - maar natuurlijk een zóó jong meisje.... Want Lizzy-zelve trachtte nu niet langer voor jong door te gaan, den twijfelachtigen leeftijd lang te boven, heelemaal opgaande in de heerlijke vergoeding die zij had gevonden voor haar onreine behoeften, welke, waar zij ze niet daadwerkelijk kon bevredigen, nu althans op déze manier éénigszins werden voldaan langs onnatuurlijken weg. - Het sprak van zelven dat zij bij een zoo ‘nuttigen’ werkkring dan ook volstrekt geen tijd had haar eigen moeder, die sinds de laatste jaren voortdurend sukkelend was, op te passen, en de verzorging van deze geheel en al overliet aan een diacones. - - Toen mevrouw Holt dan ook vroeg: ‘En hoe gaat het tegenwoordig met je mama Lizzy?’ - hopend daarmede metéén het gesprek af te leiden van het onzedelijkheidsterrein, wist zij nauwlijks wat er op te antwoorden - - zei maar gemakshalve: ‘Och zoo als altijd - 't zelfde - - mama heeft ook heusch niet genoeg wilskracht.’ - - Daar niemand hierop antwoordde, voegde freule de Wevere er bij: - ‘Ik heb haar geraden voorgoed een pleegzuster bij zich aan huis te nemen. Lizzy heeft onmogelijk gelegenheid telkens voor dit en voor dat in te vallen. Ons werk’ - met ten hemel geslagen oogen, - ‘vordert nu eenmaal onze gehééle toewijding, al onze krachten, ons gehééle bestaan.’ - - - ‘Een zóó mooie roeping’ vond mevrouw Vervoorde lievig. ‘Maar eene waartoe niet iedereen in staat is,’ verzekerde de freule, zich haastend om het door haar voor zoete koek opgegeten complimentje nog wat aan te dikken. - ‘Men moet er in de éérste plaats 'n eindeloozen moed voor hebben om in dien zondepoel te durven doordringen, een gróóte mate van zelfverloochening, dat verzeker ik u, om je met zulke sletten, zulke slechte schepsels, dagelijks opnieuw in te laten.’ - - Mevrouw Holt en mevrouw Vervoorde verzekerden om het hardst, dat zij er nooit het geduld toe zouden bezitten. - - ‘Juist dáárom bewonderden zij de freule zoo!’ - En mevrouw Vervoorde, bedenkend dat er voor Lizzy óók wel wat van de suikerzoetigheid méé mocht afvallen, voegde er nog bij: - ‘Maar U hebt 't wèl bijzonder-getroffen, met zoo'n flinke steun, als U aan freule van der Hooph hebt, - - Ik heb net van Uw beider werk gelezen, in 't laatste jaarverslag, hoe véél omvattend Uw arbeidsveld is, en hoe U daarbij aan de freule zoo'n lieve hulp bezit.’ - - Lizzy sloeg, zedig-beschaamd, hare oogen neer. - Ellen, nul in 't cijfer nu Miesje Vervoorde er niet was, schonk thee in, nam geen deel aan 't gesprek. Van mevrouw Vervoorde hield ze wel, als iedereen gecharmeerd | |
[pagina 135]
| |
door de lieve manieren welke deze steeds wist te pas te brengen. Maar freule de Wevere en Lizzy van der Hooph waren haar instinctief-onsympathisch, hoezeer zij ook kinderlijk-onschuldig gelóófde aan de noodzakelijkhid en het edel-zelfopofferende van beider ‘reddingswerk’, waarvan zij trouwens niet veel anders begreep, dan dat ‘slechte meisjes’ eigenlijk diep-gevallen zondaressen waren, in tegenstelling van de deugdzame, de fatsoenlijke vrouwen, waartoe zij en hare gehééle stand natuurlijk behoorden. Dat sprak van zelf. - -
Den volgenden dag ging ze met tante Holt de zieke Miesje opzoeken. Tante Holt kwam maar even binnen, enkel om het boek van Mrs. Eddy af te geven, en te vertellen dat zij Miesje 'n lieve Christian-scientiste wou sturen óók, 'n volbloed-Engelsche natuurlijk, om eens met haar te spreken over haar toestand. - Ellen bleef langer zitten aan het bed, waarop de patiente, lusteloos en zwak, in 'n volslagen moedeloosheid van zich tot niets in staat voelen, neerlag. - - - - ‘Geloof jij er aan - aan die Christian-science?’ - wou Miesje van háár weten - - Ellen, steunloos nu zij haar calvinistischen vader niet meer had om mee te praten, heelemaal in de war eigenlijk door den schok, dien haar eigen geloofsleven had ondergaan, na zijn dood, haalde twijfelend de schouders op. - ‘In den Bijbel staat óók veel van genezing door gebedsverhooring’, - zeide zij ontwijkend - Zij wou tante óók niet afvallen achter haar rug. ‘Ach de Bijbel!’ - Miesje was van den nieuwen tijd, die behoefte heeft aan iets mystieks, iets dat méér geeft dan het wereldscharistocratisch gepreek van Haagsche high-life predikanten, waarbij zij was grootgebracht. - ‘Wat geeft de Bijbel?’ Alles wat dáárin staat, helpt je toch ook niet.’ - Ellen wou 't niet hardop toegeven, - maar zij dacht aan haar niet verhoord bidden om het herstel van haar vader, - en zij zweeg. - ‘Ik vind wèl veel aantrekkelijks in Christian Science’ - - vervolgde Miesje. - ‘Ik wéét dat er menschen zijn, die er hèèlemaal beter door zijn geworden - zonder dokter. - En iedereen doet er aan tegenwoordig. En vindt jij óók je tante geen engel van 'n mensch?’ - - ‘Ja, dat is zoo’ - bevestigde Ellen. ‘En tante-zelve zegt altijd: zonder haar Christian Science had ze nóóit al dat verdriet kunnen doorstaan, dat ze heeft gehad. - - Zeg, Miesje, jij hebt zoo altijd in den Haag gewoond - wat is er toch eigenlijk gebeurd met m'n nichtje Gerty - - - tante spreekt altijd zoo raadselachtig.’ - - ‘Och kind, dat was lang vóór mijn tijd, net als voor den jouwen. Ik geloof dat haar man, meneer Reesema, iets heeft uitgevoerd, waarom hij hier uit den Haag moest. Maar dat is nu alles weer allemaal vergeten. - - Ik weet wel dat je tante 't zich nog véél méér heeft aangetrokken, dat haar zoon, je neef Henkie, naar Gheel moest ten slotte. - Ze is niet gelukkig geweest met haar kinderen, dat is zeker. - En daarbij altijd zoo lief voor anderen, - - nu b.v. weer voor jou.’ - - Ellen, droomerig, knikte. - Het was waar. Tante was lief. Zij vond veel meer behagen in hare nieuwe omgeving dan zij drie maanden vroeger had mogelijk kunnen achten. Tante deed alles om haar genoegen te doen, haar heur gróóte droefheid om haar vader minder zwaar te maken. En grootpapa Eduma de Witt, en hare aanstaande grootmoeder, mevrouw Horstenboer óók, waren wèl lief voor haar! - ‘Zeg’, zei zij, daardoor ineens op andere gedachten komend, ‘je moet zorgen gauw beter te zijn hoor; - - als grootpapa trouwt met mevrouw Horstenboer, dan mag jij er toch niet bij ontbreken, 't zou voor mij zóó ongezellig zijn’ - - ‘Ach wat kunnen mij die partijen schelen’, vond Miesje blasé; sinds hare vroege jeugd in dat opzicht al gewoon aan uitgaan, en er daardoor van overzadigd. Maar Ellen deed 'n bijna verontwaardigden uitroep. - ‘Er worden geen feesten gegeven. Je begrijpt toch wel, zoo kort na papa's dood, en dan terwijl grootpapa weduwnaar is, en mevrouw Horstenboer weduwe. - 't Zal alles heel intiem-eenvoudig blijven, niets van 'n receptie, of zoo iets. Maar tante staat erop 'n familie-diner te geven, en dan wordt jij óók gevraagd, - voor mij, - - omdat ik anders zoo 't éénige jonge meisje zou zijn!’ - ‘He ja, dat 's wáár, je oom Sjoerd heeft alleen twee zoons, en je tante Emma in 't geheel geen kinderen, - niet?’ ‘Tante Emma komt misschien niet eens over; oom wordt denkelijk bij 't gezantschap in Rome overgeplaatst; het is dan zoo ver’ - - vindt ze. Miesje, wereldwijs, lachte haar uit. ‘Kan je begrijpen. Ze verzint maar wat. Ze is kwaad omdat je grootvader hèrtrouwt; dat weet iedereen. - Vroeger logeerde ze èlk oogenblik bij hem, hééle tijden, omdat ze 't met haar man niet te best schijnt te kunnen vinden - maar nu is dat natuurlijk uit, nu er een tweede vrouw komt. - -’ ‘Maar Mevrouw Horstenboer is zóó aardig. Wat zal dat nu tante Emma hinderen, dat | |
[pagina 136]
| |
die meesteresse is voortaan... en niet zij, als zij er logeert? - -’ Miesje zweeg. Zij had wel eens hooren mompelen, hoe Emma Eduma de Witt, thans gravin van Leuvenswaarde, in den Haag tegenwoordig 'n oue vlam had zitten, 'n vroegeren gezantschaps-attaché, thans tot gezant opgeklommen, en in die qualiteit terug in de residentie van Nederland. - Hare veelvuldige langdurige bezoeken, in de laatste paar jaren, bij haren vader werden door ‘men’ daarmede in verband gebracht. En het sprak van zelf, dat de correcte gedistingueerde mevrouw Horstenboer zóó iets nooit zou tolereeren van uit háár huis, van haar eigen stief-dochter. Maar 'n onwillekeurig gevoel van eerbied voor Ellen's onschuld hield haar terug haar in deze on-dit's in te wijden. Miesje zelve was trouwens ook geen kwaadsprekende, onreine natuur. Een groot verlangen zich gezonder, sterker, krachtiger te voelen kwam altijd in haar op als zij haar nieuwe vriendin aanzag, zoo mooi-gezond, zoo, ondanks haar groot leed, lichamelijk-ongebroken! - En haar vingers streelden haast liefkozend over het boek van Mrs. Eddy: ‘Als dat haar toch eens kon helpen! - Als - -’ Ze had, als vele verlichte menschen, vrouwen vooral, het oude bijbelgeloof afgeschaft, om zich des te angstvalliger zoekend vast te klemmen aan iets daarvoor in de plaats, 't een of ander bijgeloof, waaraan ze zich kon oprichten, zich niet sterk genoeg voelend om alleen te staan. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - (Wordt vervolgd.) |
|