‘Onder de Rendieren.’
uit het Noorsch van Matti Aikio.
De gerechtszaal van het kleine Laplandsche stadje was propvol. Op het platform was juist plaats genoeg voor den rechter, de twee procureurs en den tolk.
Biettar Oula (= Peters Ole, Ole Petersen) en zijn vrouw leunden tegen de rechtbank. Zij hadden hun mooiste kleeren aan, alsof zij naar een bruiloft moesten, inplaats van wegens rendierdiefstal voor het gerecht te zijn geroepen.
Lasse, de eigenlijke beschuldigde, luisterde in een van de twee kleine arrestantenkamers aan de deur. Hij wilde weten wat Biettar Oula vertelde. Lasse had moeilijkheden gemaakt, zoodat 't er wel eens leelijk kon uitzien voor Biettar Oula.
‘Zes vrouwelijke rendieren,’ fluisterde een man bij de deur hem toe, die schijnbaar in druk gesprek was met zijn buurman. ‘Zes vrouwelijke rendieren,’ herhaalde de man en Lasse was zoo dom nog niet, of hij begreep dat 't een nieuw bod van zijn meester was. Hij overwoog 't eens. Je leerde nog wat Noorsch en manieren ook daar in het huis van arrest te Trondhjem. En de stad was het zien ook wel waard. De gevangenis moest er ook vrij wat beter en lichter zijn dan het oude, donkere hok hier.
De waarnemende rechter keek Biettar Oula eens onderzoekend aan en zeide: ‘Hoe is 't mogelijk dat je in zoo korten tijd de rijkste Lap uit het district bent geworden?’
Biettar Oula glimlachte verlegen en streek eens met zijn hand over zijn zwarten, en voor een Lap zeer dichten baard. ‘Als je je kudde maar goed verzorgt,’ zeide hij en hij kreeg 't gevoel alof een beetje grootspraak hier niet misplaatst zou zijn. ‘Het luie leventje hier in de stad is me nog niet zoo lief geworden, dat ik mijn kudde aan anderen overlaat.’ Hij hield zijn anders zoo onrustig dwalende oogen, nu kalm op den grond gericht. 't Was of hij in de verste verte niet vermoedde, dat men hem een strik wilde spannen. Vast overtuigd dat de kleeren den man maken, had hij zijn beste plunje aangedaan. De leeren gordel om de heupen was dicht bezet met vierkante ‘söljer’ (een soort broche) en de ronde metalen hangertjes schitterden bij de minste beweging in de zon. Hij had een vuurrooden zijden das om zijn hals, waarvan de franjes op zijn breede borst neervielen. Zwarte, kortharige ‘bellinger’, (broekspijpen) omsloten zijn rechte, sterke beenen. Zijn geheele krachtige gestalte bewees dat er rijkelijk Lappenbloed in zijn aderen vloeide en wel van de beste soort.
Elle, Biettar Oula's welgedane echtgenoote, wier blauwe oogen zeker wel op de een of andere manier in 't ras binnen gesmokkeld waren, had in de pauze, terwijl de rechter schreef, de slimme antwoorden vergeten, die Biettar Oula haar 's morgens haastig had voorgezegd. Zij was geheel verdiept in de beschouwing van dien jongen, blonden, mooien rechter. Wat had hij een mooi blond, ovaal gezicht, zulke kleine, dikke handen.... en dan al dat goud gallon op zijn uniform. Hij was voor haar een soort openbaring, iemand die vijfduizend kronen 's jaars verdiende en zoo mooi was als onze Lieve Heer in eigen persoon. Maar, het was niet alleen de eerbiedige, half vreesachtige aanbidding, die een Lap gewoonlijk koestert voor een ambtenaar van het Koninklijk Noorsche gouvernement - het binnengesmokkelde Germaansche bloed begon ook te spreken en warm te worden.
De kuiltjes in haar dikke wangen en haar ronde lippen gingen over in een pikanten glimlach, terwijl haar neusvleugels begeerig trilden.
Zij werd uit haar droom gewekt door kleine Andi, die voortdurend ‘Tsjidsji, Tsjidsji,’ riep en aan haar rokken trok.
Elle ging op den grond zitten, opende haar blouse en legde Andi aan haar borst.
Haar boezem was bizonder ontwikkeld en kleine Andi begroef er zijn tien kleine vingers