Geerte zenuwachtig wegliep om 'n zuster te waarschuwen. Maar hij leefde toch nog 'n paar dagen daarna; nog 'n paar dagen lang bleef hem de volle bewustheid van zijn naderend einde, en van zijn onvervuld-gebleven taak aan Ellen. - Dat was het eenige waar hij in stilte wel over tobde, dat hij háár nu alleen liet, alleen in die schijnheilige, kleinzielige wereld, die hem-zelf geen geluk had gebracht. Maar hij trachtte te vertrouwen op God; dat Hij het zou wèl maken.
Haar-zelve zei hij eens, dat zij zich moest voorbereiden op de scheiding van hem, maar zij viel hem met een triomfeerend gelooven in de rede:
‘Ik weet het zoo zeker vader - u wordt beter. - Ik bid er God zoo voor, elken dag. - God heeft immers beloofd, dat hij onze gebeden verhoort. Dat staat toch op zoovéle plaatsen in den Bijbel.’ -
‘Kind. - Wij vergissen ons zoo dikwijls in ons meenen te weten. - Ik voel dat God mij bij zich neemt. - Je zult er in moeten berusten. - - Zal je, als ik weg ben - - - -’
Maar toen begon zij heftig te snikken, zeide dat zij het niet hooren wilde, dat hij haar geloof niet mòcht schokken. -
En hij had niet den moed haar tegen te spreken. Misschien, dacht hij in een even oplevende hoop, misschien had zij wél gelijk. -
‘Zwijg maar kindje. - Schrei maar niet’ - wilde hij haar geruststellen. Maar de zuster, die juist binnenkwam voor zijn medicijnen, nam haar mee, knorde op haar, dat zij zich niet goed wist te houden aan haar vaders ziekbed, in zijn belang. Het was een zeer geloovige, bijna dweepzieke diacones, en zij zei Ellen zulke harde dingen over haar gebrek aan geloof, dat het kind zichzelve diepzondig voelde dien ganschen dag.
- - - - En toen eindelijk kwam de dood, en nam Govert Jaap Stinia, mitsgaders al zijn grootheid van baron-schap, en van heer van de Ekenhuize, en van tot de hoogstaangeslagenen in den lande behooren, en van Ex-Excellentie, en van bezitter van een paar ridderorden, en wat niet al fraais meer van wereldlijke ijdelheden tot zich, en al dat moois verdween in een kist van 6 planken, en er werd niet eens 't gebruikelijke naspel gehouden van 'n lijkrede- en kransen-begrafenis, want de overledene had dat uitdrukkelijk verboden, en zijn schoonvader Eduma de Witt vond dat, eerlijk gezegd, maar goed ook. Govert-Jaap, die zulke magnifique kaarten om in de wereld vooruit te komen in zijn hand had gehad, die eigenlijk zijn spel al had gewonnen, kon je wel zeggen, had alles dom weggegooid om die geschiedenis met Geerte, die hij immers, vooral toen hij toch geen scheiding wenschte, heel goed had kunnen laten doodbloeden. Geen haan die er na een halfjaar, toen Fredi ten Have goed en wel getrouwd was, naar zou hebben gekraaid. En hij had dan minister kunnen blijven, en hij, Eduma de Witt, zou zijnerzijds wel gezorgd hebben dat Geerte voortaan behoorlijk in den band bleef. - In plaats daarvan had hij op die stom-koppige manier zijn wil van alle wereldsche eer willen verzaken doorgezet, en was als 'n balling op de Ekenhuize gaan leven. En natuurlijk, nu was hij dientengevolge sinds jaren en jaren vergeten al; nu viel er eigenlijk niets van hem bij zijn graf te lofredenen. Integendeel.
Voor den Leider, die zelf trouwens ook al 't noodige aan z'n hoofd had tegenwoordig met zijn eigen particulier gedoe met tegen hem ingebrachte beschuldigingen, en voor al de groote mannen van hun partij, had hij toch eigenlijk heelemaal afgedaan sinds hij hen, met dat doordrijven van zijn ontslag nemen, ineens zoo leelijk had laten zitten. Verreweg de beste oplossing dus maar dat er niet aan zijn graf behoefde te worden gesproken over zijn ‘groote verdiensten’. Zelfs in Bronovo had hij zich nog op 't laatste oogenblik onbemind weten te maken, door zijn weigerachtigheid den dominee van het gesticht, die hem wou komen opbouwen, te ontvangen.
‘Het was alles een zaak van God en hemzelf alleen’ - had hij geantwoord, toen ze hem het bezoek aankondigden. ‘Hij voelde geen behoefte aan praten met een vreemde over zijn intieme zielsgedachten.’
En daarmee, met dat gezegde, had hij zijn bij uitstek streng-orthodoxe omgeving ontsticht; sinds beschouwden ze hem als een eigenlijk heimelijk-afvallige, die de bezoeking door God over hem gebracht met dat ongeluk misschien wèl had verdiend.
Noch Geerte noch Ellen waren bij het sterven tegenwoordig geweest. Het kwam in den nacht, een zoo langzaam uitgaan, dat er geen tijd was geweest hen bijtijds te waarschuwen.
En toen Geerte het bericht des ochtends kreeg, en haar kind naar zich wilde toetrekken, en het haar voorzichtig zeggen:
‘Ellen, lieveling, je moet het nu dragen; het is gebeurd wat ik je heb voorspeld,’
toen rukte het kind zich met een soort weerzin van haar los, en klaagde:
‘Hét is niet waar - het kan niet waar zijn. - God heeft toch beloofd dat Hij gebeden verhoort.’
Want, in die laatste veertien dagen waren moeder en dochter bijna nog meer van elkander vervreemd dan ooit te voren. Geerte, aldoor, had beproefd haar kind voor te bereiden op wat ze wist dat komen moest, aldoor had ze herhaald:
‘Vlei je niet met te veel hoop, mijn arme lieveling; - de dokters zeggen dat het hoogstge vaar lijk blijft.’ -