schildering geldt van Bertha's gevoelens tijdens hun verhouding.
Wat echter in deze drie boeken treft als één zelfde kenmerk van door vrouwen te zijn geschreven, dat is de wijze waarop alle drie maken de liefde tot den man het middelpunt, het hoofd-doel, het éénig-begeerlijke-, kan men wel zeggen-, van vrouwenlot. Bij Jeanne Lakerveld Bisdom gaat de heldin op de traditioneele roman-manier dood, nadat zij zich haar vergissing bewust werd, en haar roes heest uitgeleefd; bij Esjee overleest de in haar huwelijkseischen zich bedrogen achtende jonge echtgenoote evenmin haar teleurstelling; en, zoo Sara Bouterse haar heldin het leven laat behouden, zij legt er toch allen nadruk op, dat dit géén waarde meer heest voor haar, zich voor haar uitstrekt als een troostelooze leegte:
‘Indien je deze regelen leest Rosy, zal ik er niet meer zijn, zal ik uit een leven zijn verdwenen, waarin ik het mooiste wat er bestaat, onbaatzuchtige mannen- en reine kinderliefde, versmaad en verguisd heb voor een kort oogenblik van wellustige liefde...
Als ik sidderend voor Gods rechterstoel zal verschijnen, zal er niets of niemand zijn, die voor mij pleiten kan.
Rosy, de biecht, die ik nu ga doen, is de biecht van een stervende, de vergeving, die ik ga afsmeeken aan allen, en, o God, bovenal aan mijn armen man en kinderen, is de laatste smeekbede van eene stervende,’ (uit Evy Holzinger door Jeanne van Lakerveld Bisdom.)
‘Lang duurde de strijd niet. Het teere, door verdriet en overspanning en gebrek aan zorg uitgeputte lichaam, kon geen wederstand bieden aan de hevigheid van den ziekte-aanval.’ (uit: De sprong in het duister van Esjee).
‘Het was nu drie weken geleden, dat zij thuis kwam. O, zij waren goed voor haar geweest. Zij moest dat dankend bedenken. In komende dagen van rouwend leed, in al de jaren, die nog voor haar kwamen. Jaren? Hoevele nog....
Zij dacht er aan, dat dit nu haar leven zou zijn. Zijn naam, die hier niet genoemd mocht worden, die werd gemeden als een smet. Zij zou leven hier in haar kleine, zorgende plichten, maar met al heur gedachten gesmeed aan den korten tijd, waarin haar liefde geluk was.
De tijd dien zij vergeten moest.
Toen stond zij op. Het was haar of zij nooit genoeg zou kunnen weenen’.... (uit: De Vervulling, van Sara Bouterse).
Heb ik geen gelijk, indien ik beweer, dat men in deze drie citaten onmiddellijk herkent de vrouwenhand, die de overigens zoo totaal verschillende drie boeken schreef! - Alle drie auteurs zijn ervan overtuigd hoe haar heldin geen ander geluk, geen ander levensmooi meer overblijven kàn, na bedrogen liefde! - Voor geen harer bestaat die uitkomst van het zich met het leven weten te verzoenen, door te aanvaarden den strijd ervan -, die een gerijpter pen kenmerkt. Vandaar dat ik sprak in den aanhef van dit artikel van een te ideale voorstelling van mannen en van liefde. Hélène Lapidoth Swarth, wier bundel Villa Vrede ik onlangs besprak, heest in ditzelfde opzicht een veel dieper blik geslagen in vrouwenlot, waar zij, in althans twéé harer drie novellen, de in liefde-teleurstelling lijdende vrouw ons laat zien niet als een wanhopig-stervende, maar als een kalm-berustende. In Villa Vrede, de eerste der novellen, waarnaar het boekje heet, zijn het zelfs twéé vrouwen, het jonge meisje Lisy, en de tante Frieda, die beiden haar levenslot van onbeantwoorde liefde rustig aanvaarden, met moed en wilskracht; terwijl in het m.i. méést doorvoelde: Berusting, de daaraanvolgende novelle, een geheel met de werkelijkheid overeenkomend geval wordt ontleed, in de niet-gelukkige, in haar man-zichgeheel-teleurgesteld-voelende Marie, welke toch de kracht en het plichtsbesef toont zich aan hem in zijn ziek-zijn en levenslange hulpeloosheid geduldig te wijden, als iets dat van zelf spreekt, zonder morren of zich aanstellen.
De drie auteurs daarentegen, wier boeken ik hierboven noem, en die, wat twee harer aangaat, geloof ik nog jong zijn, verkeeren nog in dat eenigzins onrijpe stadium, waarin het jonge-meisje, of de jonge-vrouw, geloost, dat de liefde alles is, en dat met het verdwijnen daarvan dientengevolge óók de kracht en de moed tot verder-leven ophoudt. Kenmerkend is daarbij het tot de gewone éérstbeginners-fout behooren van Esjee en Jeanne van Lakerveld Bisdom, (maar Esjee is geen beginster), van er maar dadelijk een einde aan te maken door den dood. Geschiedt zoo'n einde vrijwillig, gelijk in het geval Evy Holzinger, dan laat ik het nog daar; wanneer echter een net-van-pas-komende long-ontsteking, waaronder het ‘teer gestel’ natuurlijk bezwijkt, moet dienen om de levensmoede er uit te helpen, zooals Esjee het beschrijft, dan wordt zoo'n redmiddeltje, van net op het