Zelfs over zijn met goud bekroonde Drama ‘George de Lalaing, graaf van Rennenberg’, dat herhaaldelijk, en met succes werd opgevoerd, zette hij geen breede borst; hij werkte voor zich zelf; hij werkte om uiting te geven aan zijn edelste hoedanigheden; hij werkte tot verheffing van het tooneel; hij deed wat hij kon, in zijn veeljarigen loopbaan als amateur-tooneelrecensent, en als redacteur van het Leeskabinet en van het Rederijkers Jaarboekje om aan den eenen kant op te bouwen, - van afbreken hield hij niet, - en aan den anderen kant op te voeden en te leeren.
Toen hij, den officieelen ouderdomsleeftijd van zeventig jaar zou bereiken, en enkele vrienden hem eene hulde wilden brengen, bedankte hij beslist om in 't openbaar gehuldigd te worden. Hij was tevreden met 't geen hij in 't belang van het openbaar leven had verricht; hij voelde zich gelukkig, dat zijne tijdgenooten hem hadden weten te waardeeren, en dat, zoo nu en dan, indien 't dichtvuur weer eens opvlamde, zijn familieleden en vrienden prijsstelden om zijn zangen aan te hooren van Heijst had een natuur, welke hem dwong voor een ander te leven, en niet voor zich zelven. Hij nam gaarne deel in 't geluk van anderen, wist hen te troosten als leed hen trof en door een open oog te hebben voor 't geen om hem heen ging liet hij zijn gevoelig hart al ras spreken, en stortte hij zijne gedachten uit in eenvoudige dichtertaal, welke de snaren van eens anders hart trof, juist omdat zij bij hem uit 't hart gesproten was.
Van Heijst kunstelde niet en knutselde niet. Hij sprak als hij moest spreken; als het hart hem op welde naar de keel, zooals Vondel het uitdrukt, en al moge hij niet den breeden wiekslag van dezen 17en eeuwschen grootmeester hebben, waar Vondel U kan treffen, en van aandoening doen trillen, mag Van Heijst nevens hem genoemd worden door den goedmoedigen toon in zijn gedichten en rijmen.
Minstens een 30-tal jaren heb ik met Van Heijst omgegaan; een schat van brieven heb ik van hem ontvangen; zeer dikwerf zagen wij elkaâr, toen hij zijne woning van Leiden naar den Haag had verplaatst, en elke brief en elk bezoek leeft voort in mijne herinnering, en toovert mij voor oogen het beeld van den beminnelijken man en vriend, tot wiens nagedachtenis ik deze woorden van vereering meende te moeten schrijven.
Ik hoop, dat zij weerklank zullen vinden bij zijne kinderen en zijne vrienden, die zijn verscheiden niet minder kunnen betreuren dan ik.
A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN.