De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd.
| |
[pagina 28]
| |
van de schoudren gedragen worden; ontrent negen uyren wierden haer de harten uytgesneden in haer aensichten gevreven en in een doeck by malcanderen met de longen wechgedragen; men seyt díe naer EngelandtGa naar voetnoot1) willen brengen; o ferociam Belgis ante hac inauditam! Die lichamen bleven daer hangen tot naer middernacht, en wierden door ordre van de Staten door kneghts affgehaelt, sonder dat de ruyters daer handt wilden aenslaen, maer beveylichden de wecht omdat niet ontweldicht mochten werden; brachten die int huys van de Heer van Swyndrecht, doch weygerde deselve te willen ontfangen, niettegenstaende hy swager was, doch naderhandt liet het toe dat ingebracht wierden. T'is te verwonderen dat, soo haest dood waeren, de burgers, al off het een wettige executie waer geweest, met haere vaendelen alle ordentelyck naer huys gingen, ende dat het canaelie, als wel vernought, mede doorging, sonder te plonderen off eenich gewelt te doen; riepen maer, dat nu met het lant wel gaen soude, dat nu de lantverraders doot waeren, die de Steeden hadden doen overgeven sonder eenige defentie. Van Delft of Maessluys was niemant gecomen, hoewel daer groote vreese voor was; maer van daegh is soo grooten volck van buyten gecomen, dat te beduchten was, dat het huys van de President wel hadden mogen aentasten, omdat hij een politicq rechter is ende dat heeft geleert ten tijden van Buat, daerom oock President is geworden voor Nirop, die d'oudste van den Raet was. Den Ruwart heeft niet bekent, hoewel al apparentie was in 't varieren van syn eerste examen ende dat van de torture; eerst hadde geseyt dat den barbier maer een quartier uyrs bij hem was geweest. Syn vrouw, zoon en knecht hadden dat oock soo onder eede verclaert; daer naer met den barbier weder geconfronteert sijnde, persisteerde, hoewel men wel hadde gemerckt dat niet heel gladt en ginck; getortureert werdende, bekende dat die samenspraeck wel een uyr hadde geduyrt, sooals de barbier oock hadde geseyt, en daerop is, daegs na de torture soo een sententie gevolcht, dat die luyden raesende maeckte, omdat men van der Graeff hadde doen sterven, daer niemant dood gebleven was; dit is eenmael genouch van dit droevich subject.’ De briefschrijver komt niettegenstaande dit ‘genoeg’ nog eenige regelen verder op 't ‘droevig subject’ terug. Hij schrijft: ‘Ick heb boven vergeeten te seggen, dat, als de harten uyt de lichamen waeren gehaelt, dat de rompen met stocken opgeset wierden, off het dode verckens waeren geweest. De Vader, van de poort gecomen synde was met den Heer Van Swieten in 't veen geweest, voor de Kamer van Reekeninge turff coopen, woont in het huys van den ouden Dimmer, soodat, naer huys rydende, syne twee soonen daer seer elendelyck sagh hangen; hy is dese weeck 81 jaer gewerden. Nu die slaghoffer gedaen is, schynt alles geconsumeert te syn en syn de luyden wat bedaerder, ten minsten hier. Weynige beclagen den Raet-Pensionaris, geene den Ruart, omdat altyts seer moedich ende straff was, groete haest niemant; de vrouw, die een dochter van den ontfanger Berkel is, [is] seer goed arems en sprakelijk. - Soo datelijck compt tijdinge dat het tot Rotterdam aen het rotten is, en dat, eer het t'avont is, daermede wel een soodanige tragedie mocht werden, soo het geen slimmer en sy. Finis ab irata plebe, vis die dan stucxgewijs in teenen, vingers, ooren, neusen ende mannelijckheit vercocht werden, gelijck nu geschiet is, een vinger voor een ducaton; de mannelijckheyt van den Ruwart wiert tot Leyden getoont voor twee stuyvers en waeren hondertden kyckers; de wip is wit off geschaeft was, daer bebloet is geweest, dat affgesneden is en vercocht, alsmede wat uvt de aerde hebben connen krabbelen. Soo ging het oock in 't jaer van 18; daer aen cundt nu oordelen, in hoe grooten gerustheyt bij dees tyt hier te leven is en off buyten reeden melancolicq zijn; sed dabit Deus his finem, si placet. Nu weet men niet wat doen; soo men die het meeste werck gedaan hebben en soo geseyt wert, genough bekent zijn, aenpackt, syn weder nieuwe en swaerder tumulten te vresen; soo ongemerckt en ongestraft laeten doorgaan, is een voet gegeven om dagelicx soodanige dingen te onderstaen en oock bij gevolch het plonderen, daer, vrese wel lust toe hebben; idele beursen losse sinnen. Ick mach uytscheyden van meer swaericheyt te spreecken, hopende dat (sooals uyt de Residents brieff gesien hebben), MontecuculiGa naar voetnoot1) die den 11n deser is vertrocken, hier wat goets sal doen ende saeck helpen verstellen.’ | |
[pagina 29]
| |
De tweede brief is van 5 September 1672 en betreft, in de eerste plaats, volgens den daarboven (door den inleider) geplaatsten korten inhoud, de woelingen en beroeringen te Delft en 'sGravenhage; het vervolg op het verhaal van den moord van de gebroeders de Witt, en het vermoeden dat de Franschen daarin de hand zouden hebben gehad. Dat gedeelte van den brief luidt: ‘Ick gelooff mijnen laetsten waerbij het gedructe, van 't geen Saterdags te vooren in den Hage was omgegaan, sonder date sal sijn geweest, doch was van Maendags naer het voorseyde gepasseerde, welck is voortgecomen omdat Sondags al hadde beginnen te scrijven wat tot Delft was voorgevallen; de voorleede Vrydach den 2n deser creegh scryvens van Sr. FrancoGa naar voetnoot1), aldaar woonachtich, waerbij my adviseerde dat, alsoo gerucht en mompeling was, dat de boeren van de oostzijde van de stads gesint waeren deselve te bemachtigen ende met de burgers aldaer de Magistraet naer haar sin te versetten, off niet geraden soude syn, 't geene tsynen huyse hadde gebracht van daer te haelen, off mogelyck bij die occasie het graeuw niet wel aan het plonderen (daer de mont vol van hebben) mocht geraecken. Hebbe des naermiddags 't geen myn was met de coets van de Heer RtGa naar voetnoot2) hier gehaelt; weynich tyts naer dat het scryvens hadde ontfangen, quam een expresse van wegens de Magistraet hier aen huys, met versoeck dat thuys wilden blijven, om te hebben advys op een seer swaere saeck, waerover de 40 vergadert waeren; aen tafel sittende quam de expresse weder affsegge, waeruyt verstaen cundt in hoe onseeckeren staet alles is; nu Saterdach laets hebben de burgers in den Haegh oock de Magistraeten affgeset, nominatie tot nieuwe gemaeckt en daermede Gedeputeerde aen syn Hoogt gesonden; den Balliou en Secretaris moeten mede aff; het wapen van den ouden Balliuw de Veer, t' geen in de gelasen in den Doelen stondt, hebben uytgeslagen; seggen, dat alle die aen de twee gedoode verraders maegschap syn, eeuwelyck moeten verbannen blijven. Donderdaghs te voren hadde de gemeente verstaen, dat twee rouwapenen in t'huys van de coster van de Nieuwe kerckGa naar voetnoot3) waeren, om in deselve opgehangen te werden tot gedachtenis van de voors. twee gedoode: de gemeente dat verstaen hebbende, syn int huys gevallen, hebben deselve daeruyt gehaelt en aen stucken geslagen en spraecken van de lichamen weder uyt te haelen en aen de galge te hangen. De twee daeruit gehaelde harten hebben gesien, daervan dat van den Ruwaert, dat veel cleynder was als van syn broeder met een musquetcogel door het punt was geschooten; lagen in een potken met spyckolye, daarin voort bederven weerden bewaert, om, soo geseyt wert, naer EngelandtGa naar voetnoot1) gesonden te werden. Gisteren seyde de Rt. [Resident Crambrecht], dat een brieff uyt Silesien hadde, waerby seecker Graeff syn Ed. nu al over een maent versocht te hebben de print van de twee geexecuteerde verraders; datter iets verradelicx ontrent is mach men niet meer twyffelen, waerdoor een gedeelte van de eer van de Hollanders schijnt te syn gesalveert, maar niet als van de onschuldige. T'sedert die omgebracht syn, is een ongemeene ontsteltenis onder de Francen geweest. Soo haest de tijdinge aen Thuruyne quam, sonde expressen allerwegen dat doch op haar hoede wesen soude; op de confirmatie wederom, en oock altyts naer Vranckrijck. Monsieur d'Estrades, die tot Wesel commandeert, sondt mede expressen naer Paris, waeraen te bemerken is, dat een groote intelligentie met die luyden moeten gehadt hebben; bìnnen Utrecht syn soo vervaert, dat haer eyge schaduwe vresen.’ Tot hiertoe de Heer van der Goes. Bevestiging en tegenspraak van de door hem medegedeelde bijzonderheden over den gruwzamen moord vindt men in een opstel in het H. Jaarboekje voor 1894, medegedeeld door L. Wichers. | |
[pagina 30]
| |
Op deze wijze wordt nog steeds materiaal aangedragen tot het doen schijnen van meer licht op deze steeds duistere zaak, waardoor zulk een groote smet op onze natie rust. 14/12. 1909. |
|