waarlijk niet door highlife-zoontjes nietwaar, maar door de de Ruyters en de Trompen en de Piet Heins, en zoo velen méér onzer eenvoudig-geboren maar door eigen kracht groot-geworden voorouders, dat mij de opmerking ontviel, ziende op die roodwanginge, vroolijke, vlug-uitziende kereltjes: ‘Dat is nu eigenlijk “het” bloed, waaruit ons geslacht zich hernieuwt, en waarin het opbloeit straks tot krachtige in de wereld wat-beteekenende mannen!’
Groote verontwaardiging mijner hoogadelijke gastvrouw, en van haren dito echtgenoot! ‘Hoe kon ik nu zoo ‘rood’ zijn zóó iets te durven beweren!?
‘Alsof deze “boerenkinkels” 'n recht hadden in de maatschappij op iets anders en voornamers, dan 'n ondergeschikt rolletje te blijven spelen,’ etc. etc!
Zie, al ben ik duizendmaal zelve van adel, ik zou niet zijn, die ik nu eenmaal ben, als ik toen niet die bekrompen hoogmoedige menschen voor de voeten had geworpen, den niet te keeren geestelijken achteruitgang en eindelijken ondergang van èlk in eigen kringetje maar stééds omtrouwend voornaam geslacht, uit welke ‘voorname’ bloedmenging geestelijk-minderwaardigen, ziekelijken, misdeelden, zwakken van hoofd of van lichaam, wiskunstig-zekermoeten voortkomen ten slotte, zoodat het immers geen tegenspraak lijdt, dat, alleswèl-beschouwd, het nieuwe, het jonge, het verfrischende bloed komt van de zijde van het volk, van dien stoeren krachtigen stand, die nog niet is ontaard door te véél weelde en te véél verweekelijking.
Welnu, het is die stand, het is hun levenslot, hun zwoegen om er te komen, hun eindelijke overwinning óók, die Frenssen zoo boeiend en zoo sympathiek schildert in zijn roman... Ach, als hij zijn helden maar niet zoo gestaag liet ‘overwinnen’! Ik geloof wel, dat hij, - zeker nog met een overblijfsel van zijn vroegere domineeverplichting tot preeken, - zich zelf als het ware ten levenstaak stelt zulk per-sé overwinnen als sloteffect te laten volgen op véél droevigs in het begin; omdat hij daardoor een tegenwicht wil geven tegen den moedeloozen pessimistischen ik-kan-er-toch-niet-tegen-op-geest van onze dagen, maar, met dat al, in het wéérgeven van levenswerkelijkheid schiet hij er door te kort, want iedereen zal het toch wel met mij eens zijn, hoe helaas slechts de minderheid vooruitkomt in het leven, - juist waar het zulke goedmoedige, trouwhartige, eerlijke karakters geldt als die welke Frenssen zoo gaarne teekent, - en dat integendeel de overgroote meerderheid der levens-naieven - zou ik hen willen noemen - jammerlijk ondergaat in een bedrogen worden door de méér-wereldwijzen en méér-hebzuchtigen. Daarom ook hebben Frenssen's boeken op mij altijd een tweeledige uitwerking, eenerzijds dwingen ze mij een waren eerbied af voor zijn gezonde, levenskrachtige, beminnelijke karakters, met hun eenvoud van gedachten en van levenswandel, met hun groote gebreken en hun groote deugden beide; anderzijds kan ik mij wrevelig maken over het te ver gedreven optimisme, waarvan zijn romans doortrokken zijn, een gewild, en als het ware opdringerig aandoend optimisme van: ik wil nu eenmaal het leven en de dingen zóó zien, zóó overdreven-alles-komt-nog-wel-terecht! Begaafd in veel opzichten met het talent van een Georg Engel, wiens romans in dezelfde klassen spelen als die van Frenssen, en die met hem dezelfde
gave van zulke stoere rasmenschen schilderen gemeen heeft, moet hij het echter bij dezen afleggen in wezenlijke fijngevoeligheid en diepere eerlijkheid. Georg Engel óók teekent het volk, niet de armoede, de bedelklasse, maar de kern van het volk, van het waarachtige, nog eenvoudig-gebleven volk; echter, hij laat zich niet verleiden tot de bombastische schreeuwerige tooneeleflecten van eind goed al goed, waarin Frenssen zijn populariteit zoekt. Klaas Hinrich Baas is óók weer zoo'n sprekend staaltje van al de bovengenoemde deugden en gebreken beide van Frenssen. Een herhaling in veel opzichten van Jörn Uhl - want dit óók is een foul van Frenssen, gevolg misschien van zijn ápart soort talent, dat hij zich te veel herhaalt, - is ook Klaas Hinrich Baas 'n sympathieke onbedorven figuur, kind uit 'n met zorgen en rampen zwoegend, maar éérlijk geslacht, dat jarenlang op dezelfde plek woonde, en daarom in zijn soort evengoed ras in zich heeft als welke adelijke familie ook! En hij ook, even als Jörn Uhl, wordt wijs door véél schade en schande, leert zelf véél, waar de gelegenheid tot een ontwikkelende opvoeding hem in zijn jeugd ontbrak door geldzorgen, begaat vergissingen en herstelt ze weer, en eindigt als een door het leven gemáákt man, gemáákt niet zoozeer in finantieelen, maar, wat veel méér waard is, in moreelen zin. Er is op dit oogenblik in de duitsche literatuur een besliste vóórliefde tot het teekenen van zulke ijzer-en-staal-na-