oogen; nam haar, dadelijk als het doel van hun komst was afgeloopen, - ééns 'n plotselinge ongesteldheid van haar vader, ééns 't afscheid-nemen van Ellen die naar kostschool ging en grootpapa moest goeden dag zeggen, - weer mee terug naar de negerij hier. - Nu, allang liet dat alles haar koud; had ze geen illusies meer voor haar eigen leven. -
Dáárom, omdat ze zoo volslagen getemd was, mocht ze nu zeker mee naar tante Holt; nu vond hij er zeker geen gevaar meer in dat ze daar ging logeeren, waar hij haar tot hiertoe nooit had willen laten heengaan. Wat haar-zelve betreft was ze trouwens eigenlijk zelfs liever thuis gebleven. Als het niet om het kind geweest was, - dat toch immers onder de menschen moest! Dáár had tante Anna wel gelijk aan. - -
En, voor haar, voor Ellen, behoefde hij, Stinia, geen angst te hebben dat die onder tante's wereldschen invloed geraakte! Dat was wèl zijn kind; net zoo overdreven vroom stijfkoppig was zij als hij. - -
Met een bitterheid herdacht ze, ophoudend met haar pakken, hoe hij bij die vreeselijke ruzie, die om Fredi ten Have tusschen hen was voorgevallen, er aan had getwijfeld of 't kind wel van hèm was! Nu had hij toch zeker allang gezien, hoe daaraan geen twijfel kon zijn; hoe ze alleen van hem-zelf die ingeboren behoefte kon hebben aan godsdienst en aan zelfverloochening. -
Háár kind leek 't bijna niet, dat zedige, schuchtere Gretchen-figuurtje. -
Met een jaloezie bedacht ze dat. - Het was haar een voortdurende bittere levenskwelling geworden dat ééns-zijn van Ellen en Govert-Jaap geestelijk, waar zij, de moeder, buiten stond. Na haar eerste wanhoop, toen haar man haar had gedwongen hem te volgen naar de Ekenhuize, omdat Fredi ten Have, met wien ze echtbreuk had gepleegd, inplaats van haar partij te kiezen en haar te helpen, gauw, gauw was gaan trouwen met 'n ander ten einde zijn eigen positie te redden, na haar eerste schrijnende pijn om de désillusie van dat alles, was haar tot hiertoe sluimerend moeder-instinct ontwaakt voor haar kleine meisje, had ze haar best gedaan in hàár opvoeding, in de zorg voor háár, een verdooving te vinden voor den kreet van levens-smart, die aldoor in haar jammerde, een vervulling voor haar leegheid van leven. -
Maar haar man, argwanend, had altijd tusschen hen gestaan, had haar nooit meer vertrouwd waar het de opvoeding gold van het kind. Zij had dat zoo goed gevoeld; gevoeld in de beslistheid waarmede hij wilde dat de vrome Engelsche nurse bij haar zou blijven, jaar in jaar uit, gevoeld in de zorgvuldigheid waarmede hij-zelf leidde haar avond-gebedjes, tegenwoordig wou zijn bij hare lessen, haar vergezelde op hare wandelingen. En later, toen hij haar naar kostschool had gezonden, naar Gnadenfrei, toen hij in elke vacantie waarin zij overkwam met angstvallige nauwgezetheid informeerde wat zij dacht, wat men haar onderwees, hoe zij straks haar toekomstig leven hoopte in te richten! Tot over den eenvoud van haar japonnen had hij gewaakt - in overleg met de nurse, gepromoveerd tot dame de compagnie met het grooter worden van het kind. - - Altijd, altijd, had ze gevoeld hoe hij haar, de moeder, wou verre houden van haar eigen dochtertje, om die vlek in haar verleden, waardoor ze zich zelve zóó had bezoedeld, dat hij vreesde hoe óók hun kind er door zou verontreinigd worden. -
Misschien had hij ook wel gelijk daaraan dacht ze soms in een wreede zelfpijniging. Zij was immers haar kind ook niet waard. Zij had immers de zonde begaan, die nooit een vrouw vergeven wordt. -
Maar het was toch zoo hard, zoo hard!
Want zij voelde het toch, met elk jaar duidelijker, hoe lief dat kind haar was, hoe onbeschrijflijk dierbaar. En ook, hoe het haar veroordeelde, zonder te weten of te begrijpen, omdat het zag dat de vader dat deed. En omdat het dien vader aanbad.
Ja, dat was de heele questie, vader en dochter stonden als twee intieme vrienden, die elkaar verstonden, zwijgend gesloten tegenover haar, de vreemde. De eerste wist wáárom zij dat was voor hem; de laatste begreep het instinctmatig hoe ze slecht moest zijn - omdat de aangebeden vader niet van haar weten wilde. -
- Soms ook waren er oogenblikken waarin zij het kind haatte, om die deemoedige zelfvernederende vroomheid, die toch zoo onbewust-eigengerechtig was. - Als ze uit de dorpskerk thuis kwamen bijvoorbeeld, en ze haar bijbeltje met zulk een waardigen ernst kon opbergen, en zoo als iets dat van-zelf-sprak kon zeggen: ‘Ik zal maar gauw koffie-drinken; de Zondagschool begint van daag wat vroeg.’ -
God, was dat nu 'n kind dat jong was, dat in zich had temperament, en jong stroomend rood menschenbloed! Wat was zij anders geweest op dien leeftijd! - Wat had zij de kunst verstaan te genieten. - Dit was wel de dorre, stijve, droge Stinia-natuur; niet de hare! -
- - ‘Moeder - Ik heb nog een paar boeken, die ik graag ingepakt wou hebben, als U nog plaats hebt.’ - -
Het was Ellen, die de deur met deze woorden opende. - Zij was lang en slank; mager een beetje in hare onvoordeelige strakke