De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 18]
| |
van een jongen en die van een meisje, dat niet zooveel behoefde te leeren, omdat ze ‘maar een meisje’ was. Als zij maar een knappe huishoudster werd, meer eischte het leven, de maatschappij niet van de vrouw, omdat de man den strijd om het bestaan voerde, als zij trouwde. En dat deed ze veelal. Tegenwoordig rekent men er in de meeste gevallen op, dat een meisje niet trouwt. Hoe het komt, laten we daar, maar het lijkt wel of de jongelui van den tegenwoordigen tijd minder trouwlustig zijn dan hun voorvaderen. Het aantal meisjes, dat ‘blijft zitten’ is legio, en toch dienen ook die voor haar toekomst ‘bezorgd’ te wezen! Dus - de handen uit de mouwen! Gewoonlijk zijn het de meisjes zelf, die dat inzien, en zich opmaken tot den ‘struggle for life’, daarbij vaak genoeg te kampen hebbende met onwillige ouders, die, de oogen sluitende voor de groote veranderingen in maatschappelijke toestanden rondom hen, zich krampachtig vasthouden aan de ouderwetsche grondstelling: laat het meisje toch rustig blijven wachten tot ze trouwt. Er zijn werkelijk van die onverstandige moeders, die schouderophalend van hun dochter getuigen: ‘Die? Dat is geen meisje meer, maar een blauwkous. Ze zit maar in de boeken en te denken hoe gauw ze op eigen beenen zal kunnen staan. Het ouderlijk huis is tegenwoordig niet goed genoeg meer. En trouwen zal ze wel nooit. Een man bedankt voor zoo'n geleerde vrouw. Waar hij groot gelijk in heeft, want in negen van de tien gevallen helpt ze zijn huishouden naar de maan en zit hem nog op den kop bovendien.’ - Wat dan zeker niet pleiten zou voor den man, die een blinde, tot vrouw verlangde om als Eénoog over haar te kunnen heerschen! Er zijn echter ook verstandige ouders, die zelf hun meisjes wijzen op de gansch verschillende eischen, die het leven voorheen en thans aan de vrouw stelt, die op zachte, maar ernstige wijze haar op de mogelijkheid voorbereiden, dat ze een ‘oude vrijster’ worden kunnen, en haar, naar hun beste weten, toerusten op den levensstrijd, die zij zullen te voeren hebben, als de ouders eenmaal het hoofd komen neer te leggen. Maar ook tijdens het leven der ouders vliegen de vogels het nestje uit. Ze zijn jong, het leven lokt - en er is zooveel te doen! Er is zulk een heerlijk gevoel, dat van op eigen beenen staan, en werken voor je eigen brood. Bovendien, haar opvoeding heeft al zooveel gekost, niet waar, het is dus billijk, dat zij nu ook eens toonen, dat al die moeite en zorgen aan haar besteed, niet vruchteloos zijn! Kijk de jongens eens. Trekken die ook niet de wijde wereld in om te woekeren met hun talenten? De meisjes kregen dezelfde opvoeding, welaan dan! En de ‘struggle for life’ is heden ten dage voor de vrouw een even gewichtige questie geworden als voor den man. De vraag dus: Wat moet mijn meisje worden? dient door ouders wèl overwogen te worden. Vele zijn de antwoorden die daarop gegeven worden. Ik wed echter, dat er onder de moderne opvoeders slechts weinigen zijn, die mijn antwoord daarop óók het best passende vinden. Dit: Vóór alles een liefhebbende Vrouw en een goede Moeder. Hoe nu! hoor ik velen zeggen. En de theorieën van daarstraks dan? We hebben toch juist uitgemaakt, dat een dergelijk ‘ouderwetsch begrip’ in onze dagen geen steek meer houdt. En nu komt gij met lijnrecht het tegengestelde aan? Oogenschijnlijk ja. Schrikt niet, lieve moderne lezeressen, trots álle hedendaagsche theoriën en feiten, blijf ik als de eenig ware bestemming van het meisje beschouwen: het Huwelijk. Let wel, ik zeg het huwelijk, niet een, maar het, het ware huwelijk, dat tusschen twee menschen, die elkander liefhebben met heilige reine liefde, dat tusschen twee menschen, die om een oude uitdrukking te bezigen, door God voor elkaar werden geschapen, die - moderner uitgedrukf - elkanders tweelingzielen zijn. Juist: zielen. Voor velen roept het woord huwelijk geen ander denkbeeld op dan de verbintenis in de eerste plaats tusschen twee lichamen, met alle verdere materalistische bij-omstandigheden, als daar zijn: het samen wonen in één huis, het samen doormaken van lief en leed (meest van stoffelijken aard), het samen kinderen krijgen en groot brengen - terwijl heel achteraan de gedachte komt aan de Liefde. Niet de vleeschelijke natuurlijk, maar de ernstige, diepe vraag of de twee zielen bij elkander hooren. Och in de meeste gevallen is dat denkbeeld gansch niet opgerezen. Men was verliefd, men schoot goed op samen - wat zou men zich het hoofd breken over dergelijke, diepzinnige questies als geestelijke liefde? Totdat te eeniger tijd men op de een of | |
[pagina 19]
| |
andere pijnlijke wijze tot de gewaarwording komt, dat een huwelijk, op dergelijke losse gronden aangegaan, een ontgoocheling meebrengt, dat het ware, het heilige huwelijk slechts daar gesloten wordt, waar twee menschenkinderen met dankbare ontroering beseffen, dat zij bij elkander behooren volgens een wet, die door geen menschenhanden werd geschreven. ‘Huwelijken worden in den hemel gesloten,’ is een oud, maar wáár woord, en even waar, wat wij er als een variant op het bekende gezegde aan zouden kunnen toevoegen: ‘dat de mensch niet bij elkander zal voegen, wat God gescheiden heeft.’ Er is ziel, er is weerziel, er is helft, er is weerhelft. Twee-één, elk op zichzelf maar half, samen daar voor het doel, waartoe de Schepper hen in het leven riep. Marie Correlli is een der apostelen van de leer der tweelingzielen, en naar mijn innige overtuiging zou het aannemen van die hypothese leiden tot het minder lichtzinnig overgaan tot dien gróóten stap: de echt. Drum prüfet wer sich ewig bindet
Ob sich das Herz zum Herzen findet
Der Wahn ist kurz, die Reu ist lang.
Zoolang het huwelijk wordt beschouwd als een stoffelijke verbintenis in de eerste plaats, zoolang als aan questies als ‘geborgen zijn voor de toekomst’ overwegende aandacht wordt gewijd en men luchtig heenstapt over de vraag of men wel werkelijk voor elkander bestemd is, zoolang zullen er telkens en telkens verbitterd, teleurgesteld bedrogen uitkomen, en den band die zij eenmaal sloten, als een martelende, knellende keten beschouwen, waarvan ze zich, ach hoe gaarne willen vrijmaken. Het huwelijk is geen loterij, waar men op de bonne fooi een kansje in waagt, het is meer dan een middel tot instandhouding van het geslacht, want bij het ware huwelijk gaat de geestelijke gemeenschap verre boven de lichamelijke, het is méér dan een zich paren voor dit leven, een heilige instelling, die verder reikt dan het graf, omdat de ziel niet sterft, en Liefde eeuwig duurt. Wie zich die overtuiging eigen maakt zal zich van het huwelijk als 's menschen bestemming (want dit geldt voor den man evenzeer, alleen is het liefdeleven bij de vrouw sterker ‘'t is woman's whole existence’) een eenigszins andere voorstelling maken dan de gewone. Die zal inzien, dat het even verkeerd, even zondig is, maar á tout prix getrouwd te willen zijn, met den eersten den besten man, die het meisje vraagt, hetzij uit zucht naar ‘bezorgd te wezen’ òf wat ook voorkomt, uit een soort ijdelheid, om niet te behooren tot de ‘muurbloempjes’, even zondig als per sé nooit willen trouwen, met geen één man, om redenen, die veelal zeer modern en - zeer tegennatuurlijk zijn. Ik heb eens hooren beweren, dat er maar twee soorten meisjes zijn: het soort dat trouwt, en het soort dat ongehuwd blijft. Het kenmerkend verschil tusschen die twee categorieën was niet te definiëeren, maar ge voeldet het soms instinctmatig: die trouwt nooit, die wèl. En in vele gevallen kwam het uit ook. Wat daarvan aan is, weet ik niet, maar wel weet ik, dat een meisje, zoo zij verstandig is, zich daar ook maar het hoofd niet over breken moet, en vooràl nooit haar jonge leven zoodanig moet inrichten, alsof een huwelijk voor haar gansch buitengesloten ware. En dat, helaas, is een van de verkeerde gevolgen van de hedendaagsche opvoeding der meisjes: dat zij ongeschikt worden voor het huwelijk, wijl zij geleerd hebben daarover te denken op een zekere geringschattende manier. En dat schuilt niet in wat de onverstandige moeder, van wie ik hierboven sprak, beweerde: ‘dat de meisjes te geleerd werden,’ het kwaad schuilt dieper: de ware vrouwelijkheid gaat er vaak door verloren. O, het trof me zoo dikwijls in die ‘moderne’ meisjes: de harde, besliste manier van spreken, van oordeelen over de dingen en over de menschen, over de mannen vooral waarbij van dat zekere, niet te omschrijven, iets, dat de hoogstaande vrouw die eigenaardige aantrekkelijkheid verleent, gansch niet viel te bespeuren. Laat de opvoeding van een meisje, zóó zijn ingericht, dat zij, zonder op een man te wachten, toch in de eerste plaats geschikt wordt gemaakt voor een liefhebbende echtgenoote en een verstandige moeder. Niet alleen haar geest, maar ook haar hart ontwikkele zich! Al die geleerdheid is vaak ach zoo eenzijdig bovendien! Laat ze leeren, o zooveel ze maar kan, laat ze zich óók bekwamen voor dat vak, waar zij de meeste aantrekking voor voelt, opdat ze een wapen in de hand hebbe - zeker, maar laat ze dat alles doen op de ware manier: het geleerde en gelezene in zich opnemen en verwerken, en het aanwenden ten nutte van anderen. Ze moet niet studeeren enkel om maar te slagen voor een examen, waarnà zij met een zucht van verlichting al die ‘ver- | |
[pagina 20]
| |
velende rommel’ in een hoekje wegbergt om maar zoo gauw mogelijk weer te vergeten, een volgend examen eischt weer àndere stof - zij werke met de gedachte hieraan: hoe zij wellicht later, als ze het geluk heeft te trouwen en kinderen te krijgen, daardoor kan wezen een ontwikkelde vrouw en moeder, een steun voor den man, een hulp voor de kinderen, een zegen voor het huis! Ik weet een gezin, waar de moeder de letterlijke vraagbaak is. O, dat warm-intieme huiskamertafereeltje! De groote ronde tafel - een paar blondkopjes gebogen over blauwe schoolschriften, waar zij met stijve, exacte vingertjes in krassen, netjes hoor, want straks komt moeder eens kijken of er geen ondeugende vlakjes zijn - ginds een oudere editie, die Fransche woordjes uit 't hoofd leert welke moeder zoo dadelijk zal overhooren, terwijl Broer naast hem ijverig meetkunstige figuren zit te becijferen, die dekselsche congruentie-stellingen - totdat hij vragend eens den kant opziet, waar de universeele toevlucht troont achter groot theeblad vòl glanzende kopjes, en leutig pinkelend vlammetje onder zacht stoomenden porceleinen trekpot: Moeder, altoos bezig, maar altoos bereid, die al lang geraden heeft wat er gaande is en nu, alsof het vanzelf spreekt, de te stoppen kous op zijde legt met een helder-belangstellend: ‘Wil ik 't eens probeeren vent?’ Straks komt vader thuis, en vindt zijn pantoffels warm, zijn gemakkelijke stoel bij de kachel, zijn krant daarnaast. Gelukkige man, die bij zijn dagelijksche tocht door avond-donkere, wind- en regenstraten de troostvolle gedachte koestert aan zulk een vriendelijk tehuis! Zie, dat moet het ideaal wezen: zulk een Huwelijk. Ik weet, - daarmede begon ik dit artikel, dat heden ten dage zulk een toekomst voor vele meisjes niet is weggelegd. Het leven is hard, en houdt zich met idealen niet op. Zeker, maar wil dit daarom zeggen, dat wij in onze harten geen idealen, geen poëzie mogen hebben? Dit bedoel ik eigenlijk meer: Och, of de meisjes van onzen tijd wat éérlijker waren, waar het geldt haar toekomstideaal. Er is zooveel comedie onder haar, zooveel erbarmelijke gekunsteldheid, waar het diep binnen in haar heimelijk schreit naar Geluk, wat voor de ware vrouw wil zeggen: Liefde. Gelooft haar niet, die spot met ‘wachtende zusters Anna’, zichzelf in haar glorieuze onafhankelijkheid ver daarboven achtend, gelooft haar niet, die scheldt op de mannen en smaalt op ‘knellende banden’, waaraan zij ‘Goddank, is ontkomen, wijl zij zoo wijs was, zich met verliefderige nonsens niet in te laten,’ en - glimlacht niet over haar, die zoo juist thuis gekomen van een bezoek aan een jong-verloofd gelukkig paar of een stralende moeder met rozig kindje - in de eenzaamheid en stilte van haar binnenvertrek schreit om haar armoede. Och, of de meisjes zich wat minder schaamden over verlangens, die immers heel natuurlijk en heel rein zijn, waar zij erkennen moeten, dat dat Geluk ‘het beste deel’ is, dat een vrouw zich ooit voor haar toekomst kiezen kon. Waarom dan gehuicheld en beweerd, ‘dat men het gelukkig zonder den man kan stellen ook, en de gulden vrijheid après tout toch maar je ware is?’ Zeker we kunnen het stellen zonder, zulke sentimenteele juffers zijn we niet, dat we er om verkwijnen zouden, en zoo dwaas zullen we ook niet wezen, dat we er om verbitteren en verzuren zouden, dank zij onze gezegende opvoeding, die heeft leeren werken. Maar laat die opvoeding worden gebaseerd hierop, dat, wanneer ze eens tot die taak - de zwaarste van alle - wordt geroepen, ze daarvoor berekend zij. Want werkelijk, onze tijd heeft goede echtgenooten en goede moeders bróódnoodig. Echtgenooten, die meer zijn dan huishoudsters alleen, van den prozaïschen stelregel uitgaande, dat de weg tot het hart van den man gaat door zijn maag, die haast geen ander discours hebben dan gejammer over de meiden, zoodat de man nog gevaar loopt een jan hen te worden - of anderzijds vrouwen, die zich over het huiselijk leven al bitter weinig bekommeren, wier hoofd vervuld is van vereenigingen, vergaderingen en maatschappelijke belangen, dan wel allerlei uitgangetjes met kostbare toiletten - alles ten koste van het huiselijk geluk en den huiselijke vrede. Maar vrouwen, die in den besten zin des woords kameraden zijn voor haren man! Moeders, die niet enkel waken voor het stoffelijk welzijn van haar kroost, die niet alleén letten op het eten en honderd-uit zaniken over levertraan, melk, eieren en vleesch, dat den stakkerds letterlijk ingeworst wordt, moeders, die niet den ganschen dag maar zitten te verstellen, voor niets tijd en gedachten hebbende dan klachten over de sleetschheid van de jongensbroeken, de schandalige gaten in de ijzersterke school- | |
[pagina 21]
| |
kousen, om niets te zeggen van de schoenen, die binnen ongelooflijk korten tijd alwéér gehalve-zoold moeten worden, en wanneer dan eens een kind schuchter aankomt met wat moeielijk schoolwerk, het afschepen met een: ‘ik heb geen tijd, en ik wéét 't ook niet, dat ben ik al lang vergeten hoor.’ Of, aan den anderen kant, moeders, die haar kleuters overlaten aan bonnes en gouvernantes en dure kostscholen, zelve het hoofd vól hebbende met véél interessanter questies. ...De maatschappij heeft behoefte aan echte moeders, die haar leden aflevert, waarop ze bouwen kan, die op hun beurt, met de herinnering aan zulk een gelukkig tehuis, een even gezegend home zullen stichten. En naar mijn vaste meening is de vrouw, die al hare beste gaven aanwendt tot heil harer kinderen, een minstens even nuttig, zoo niet nuttiger lid der maatschappij als de voorvechtsters van politieke beginselen. Er zijn er onder deze laatsten zoovelen, die maar meeprutsen en meehannesen aan werk dat het hare niet is, en daardoor de zaak, waarvoor zij heeten te ijveren, meer achteruit dan vooruit helpen; die in hun eerzucht voortspruitend uit ijdelheid, neerzien op eenvoudiger, meer voor de liggende plichten, en in hare verblindheid zelfs over de heiligste roeping der vrouw: het moederschap, de schouders ophalen. Laat mij eindigen met een getuigenis. Er is een tijd geweest, dat ook mij een toekomst met allerlei wettenverbetering, als vrouwenkiesrecht, vergemakkelijkte echtscheiding, veranderde voogdij - wanneer de vrouw de gelijke, desnoods de meerdere van den man zal zijn, maar vooral, wanneer ze vrij zal zijn, vrij! en haar eigen weg baant door het leven in zegepralende, zelfbewuste onafhankelijkheid van den man - de ideaaltoekomst leek. Totdat ik tot het beschamende besef kwam hoe hol en leeg dat alles was tegenover dat groote Geluk, dat liefhebben heet. Dat de beste rechten der vrouw zijn die op den troonzetel in het hart van den man, dien zij en die harer waardig is, dat de glorierijkste levensweg voor haar is, náást en met hem in wiens sterke handen zij de hare vol vertrouwen ter leiding legt. Dat vrijheid en onafhankelijkheid maar betrekkelijk zijn in deze wereld, dat een maatschappelijke werkkring de vrouw wel voldoening schenken kan en ook moet, wanneer zij er zich volgens haar beste weten aan wijdt, maar dat het ware, diepe, innige geluk slechts te vinden is in de werkkring, die het Tehuis heet. ‘Wenn Gott in seiner rechten Hand die Freiheit, und in seiner linken die Liebe hielte, und Er sagte zu mir: Wähle, so fiel'ich Ihm demütig in die linke und sagte: Vater gieb, denn die reine Freiheit ist ja doch nur für Dich allein!’Ga naar voetnoot1) A.B. |
|