| |
Uit Christelijke Kringen.
Roman door Anna de Savornin Lohman.
Bleek en bloed-armoedig, aristocratisch-tenger figuurtje, met groote geëxalteerde blauwe oogen, die, vermoeid van uitdrukking, altijd schenen te zoeken zonder te vinden, bewoog Miesje Vervoorde zich, met kwijnende bewegingen, door haar moeders salon, hier een stoel aanschuivend, daar 'n paar bloemen wat verschikkend, met 'n nerveuse zucht naar zich 't druk maken, die haar mama, kind van 'n vroegeren tijd, niet kon begrijpen, afkeurde, omdat het schepseltje immers toch al zoo zwak was.
Zij-zelve zat, rustig-tevreden, op de canapé, mevrouw Vervoorde, in kalm-welbehagelijk niets-doen een oogenblikje, afwachtend de ‘jour’-gasten. - Met haar netjes-gescheiden grijs haar en deftige-eenvoudige grijze zijden japon, was ze uiterlijk wat ze innerlijk altijd was geweest, van jong meisje-af, 'n gewoon alledaagsch-braaf mensch, die niet meer verlangde van het leven, dan wat het haar in vrij groote toegeeflijkheid had willen schenken, 'n gemakkelijk finantieel-zorgeloos bestaan, naast 'n man, dien zij zonder ideale liefde had gehuwd, maar altijd harerzijds een goede plichtgetrouwe vrouw was geweest op dezelfde wijze als zij hare kinderen had grootgebracht, zonder overdreven sentimenteele gevoelens, maar heel zorgvuldig en verstandig, ze verzorgend als ze ziek waren, zonder al te heftige angsten daarover, zich schikkend in hun tekortkomingen, zonder al te veel tobberijen desbetreffende. Wat gaf dat nu allemaal, tobberijen! Wat anders dan dat je er zelve bij te gronde ging! Je moest het leven nemen zooals het nu eenmaal was. Het had véél goeds. Hare ‘godsdienstplichten’, zooals zij het ouderwetsch-gemoedelijk uitdrukte, kwam zij op dezelfde wijze na, zonder diepere overtuiging of innerlijken twijfel, omdat zij nu eenmaal toevallig was groot geworden in dezen kring van orthodoxie en naar de orthodoxe modepredikanten gaan. Zij teekende ook trouw op alle liefdadigheidslijsten, die haar dominee haar voorlegde, niet meer dan zij met goed fatsoen moest geven, ook niet minder. - Miesje, haar jongste, en haar eenige dochter, de jongens waren alle drie al getrouwd en het huis uit, had ze overreed in het begin van haar thuiskomen van de duitsche kostschool mee te doen aan 'n Zondagschool. Dominee Strintman was er zoo op gesteld. Ze was nu eenmaal bij hem aangenomen. Het was een zeer aristocratische Zondagschool, geleid door freule de Wevere. Maar Miesje, eerst met veel enthousiasme begonnen, had het niet lang
volgehouden, was ziek geworden na een poosje, zooals ze eigenlijk altijd een leven leidde van sukkelen, vervallen, na buien van koortsig opgezweept willen meedoen aan ditten en datten en het zich overdreven druk maken met christelijke nuttigheden, in andere uitersten van zenuw-afmatting en zenuw-rustkuren, waarin de eene dokter na de andere haar behandelde, en de eene methode na de andere werd toegepast op haar, altijd met een aanvankelijk, maar nooit met een durend succes.
Jammer, dat Miesje óók maar niet trouwde - net als de jongens, - dacht mevrouw Vervoorde, heel in de stilte van haar praktisch gemoed, van zulke dingen met ouderwetsche eenzijdigheid bekijkende vrouw, die de nieuwere meisjes-nooden niet begrijpt meer.
Ze kon er bij tijden - als ze wat kleur had en wat geanimeerd was - wezenlijk heel lief uitzien. Maar ze gaf zich niets geen moeite; integendeel, door haar eeuwig gesukkel, waarmee ze te koop liep in dezen modetijd van neurasthenie, maakte ze de huwelijks-candidaten immers angstig voor haar, natuurlijk. Wie begeert er nu 'n sukkelende vrouw!
Eens, heel taktvol, had mevrouw 't geprobeerd met 'n ongetrouwden jongen dokter. O, natuurlijk; ze had hem niet bij Miesje aan huis laten komen; maar ze had het zoo gearrangeerd, dat deze een rustkuur deed in de kliniek van den geneesheer waar hij assistent was, haar dagelijks zag dus, als ze, in 'n heel elegant negligé, op 'n chaise longue in de buitenlucht zonnebaden nam - want 't was een nieuw soort geneeswijze.
Maar 't was niet gegaan. De assistent leek anders zijnerzijds wel 'n beetje gepikt, had
| |
| |
mevrouw wel een hoopvol gedacht, misschien gecoïffeerd door 't vooruitzicht van 'n zoo goeie partij als 'n rijke, lang-niet-leelijke, jonge freule, wier vader tot de eerste kringen behoorde. - Zoo'n dokter kan immers ook 't best van iedereen beoordeelen dat die kwalen meer inbeelding zijn dan ernst, wel overgaan door 't huwelijk! - Maar Miesje-zelve bleef er geheel lijdelijk onder, haar overspannen hoofdje vol van een vaag ideaal van de menschheid willen dienen, en zich zelve ziek-makend in haar droefheid erover daartoe de lichamelijke kracht te missen. -
‘O, als ze maar sterker was, dan’ - - verzuchtte ze in extase, en keek naar den hemel. - ‘Er was immers zooveel te doen, te helpen, al die ellende, die misdeelden, om je heen.’ -
‘Zorgt U dan eerst dat U sterk wordt door veel te eten’, had de assistent, 'n groote volbloedige man, die melk en eieren aan de bloedarmoedige damespatiënten opdrong, haar geantwoord. -
Miesje vond hem daarom plat, triviaal. Het behoorde tot haar levensbeschouwing, eten als iets minderwaardigs te achten, - hetgeen er overigens ook niet toe bijdroeg haar gezonder te maken, want ze bepaalde dientengevolge haar eigen voedsel tot het hoognoodige. - Liefde vond ze óók plat en triviaal als het met de zinnen was - zei ze. Zielsliefde, geestelijke liefde, die alleen was rein en menschwaardig, verhief je boven het dier!
Toen ze die theorieën een paar maal met 'n preutsch mondje had verkondigd aan den volbloedigen gezonden assistent, in sentimentle gesprekken over de ziekelijke vrouwenromans heen, die hij bij haar vond, trok hij zich beslist terug, begrijpend dat zij zijn genre niet was, dat hij elders óók wel 'n rijke, lang-niet-leelijke, jonge freule kon vinden, met 'n papa, die invloed bezat. - En die zelve gezond was.
Mevrouw Vervoorde vond het jammer, maar nam het, als alle levensdingen, niet tragisch. - Ze zou-zelve immers nooit zoo'n gezonde opgewekte vrouw zijn gebleven, als ze nog steeds was, dacht ze altijd, indien ze zich de dingen zóó zwaar had gelieven aan te trekken als de hedendaagsche menschen het dikwijls deden. - Met die koudheid van hart die haar behoedde ooit zich-zelve wezenlijk overstuur te maken, schreef ze die rustige gelatenheid in alles toe, te goedertrouw, aan haar ‘geloof’. -
‘Ik denk maar: - zooals God 't wil, moet je het aannemen - daarmee kom je 't verste, hier beneden en Hiernamaals,’ placht ze te zeggen wanneer men haar bewonderde om haar geestkracht. - - Een van haar kinderen, ook 'n meisje, was indertijd aan 't roodvonk gestorven, en ze had zich, toen het rouwjaar voorbij was, met die mooie geloofsphrase op de lippen, weer heel opgewekt terugbegeven in haar afgebakend plicht-wereld-leventje. Een van haar jongens had haar veel zorg en verdriet bereid in zijn academie-leven, was aanleiding geworden dat haar man zich dikwijls nerveus maakte daarover, zoodat er dan tusschen vader en zoon heftige scenes voorvielen; zij, de moeder, had hem toen ten slotte naar Indië weten te expedieeren, waar de toenmalige Gouverneur-Generaal, 'n oue Haagsche kennis, hem aan 'n baantje had geholpen. Bij 't afscheid was zij kalmer, overgegevener geweest dan haar zoo vaak op den schuldige driftig-geworden man. Hij voelde 't heen-gaan-alléén, zij zag bovenal de noodzakelijkheid ervan, in aller belang. Nu was hij inderdaad heelemaal op den goeden weg terug, getrouwd met 'n gefortuneerde Indische-Hollandsche vrouw, wier portret hij had overgestuurd met de eerste baby, - 'n lief, onbeduidend gezichtje - wat Indisch.
‘Ze moesten maar 's overkomen gauw - we worden oud’ - zei de vader soms.
Zij was daar niet zoo erg vóór. 't Gaf maar gedoe met de andere kinderen misschien, zoo'n Indisch schoonzusje ertusschen. En Indische kinderen werden slecht-opgevoed, had zij altijd gehoord. Als haar heele huishouden overhoop moest om zoo'n kleinen deugniet. Ze hield van rust en orde in alles, bovenal in haar dagelijksch leven. Alles ging nu zoo gerust zijn sleurgangetje zonder groote zorgen of moeilijkheden. De gewone rampen, van ziektetjes van de kleinkinderen, of van droefenissen, waarover méér gevoelige naturen zich ongelukkig maken, telde ze niet. Dat was ‘Gods wil’ - vond ze gemakshalve!
En ze troonde op haar al ouderwetsche canapé, afwachtend haar kennissen, gedisponeerd als altijd tot triviale gelegenheidsgesprekken met hen, 'n ideaal van wat de wereld verstaat onder 'n allerliefste vrouw. -
‘Toe Miesje’ - vermaande ze kalm bedarend - ‘ga nu ook eindelijk eens wat zitten kind - - je zult straks dood-af zijn.’ - -
‘O dat ben ik toch al, vóóruit - - als ik aan al die vervelende discoursen denk. - - Hoe houdt u het uit!’ - - Miesje zuchtte tragisch. - -
‘Och je weet wel, als je 't liever niet doet dwing ik je immers niet er bij te zijn - ga dan boven wat op je bed liggen, dan ben je straks frisch als je aan tafel komt. - - Ik zal me wel redden met de thee.’ - Het behoorde tot mevrouw Vervoorde's zeer verstandige systemen in den omgang met hare dochter, dat zij haar nooit tot iets dwong. Dat gaf maar noodelooze herrie - vond zij. En het gevolg ervan was dat Miesje gewoonlijk
| |
| |
juist daardoor van-zelve deed wat hare moeder in stilte het liefste wilde. -
Nu ook zeide zij met een blik van zelfopofferende plichtsbetrachting:
‘Neen - neen. - U weet wel, hoe ik daar over denk. Ik vind dat je naaste plicht is thuis je moeder te helpen - - of je 't prettig vindt of niet. - - Waar zijn de petits fours?’ - - Ze liep zenuwachtig naar de deur om de meid toe te roepen, of Sprecher die nu nog niet bezorgd had. - -
Mevrouw keek onverschillig in een courant op tafel ‘De Nederlander’. O, die had haar man zeker laten slingeren. Zou ze maar goed wegbergen; ze wist niet precies wie er van middag al zoo konden komen, en je hadt van die kennissen, die zoo verschrikkelijk anti-Lohman, of anti-Kuyper, of anti-dit of dat waren. - Zij was van al die partijen en nuances niet erg goed op de hoogte, vond al die heeren in het particuliere leven wataardig. Maar 't best was om niemand dus aanstoot te geven. Je kon nooit weten! - En ze bestelde aan de dienstbode, die, zwartgejapond en Engelsch witgemutst, juist met de petits-fours binnenkwam, om die courant dadelijk boven op meneer's studeerkamer te leggen. -
- Er werd gescheld - voor visite wat vroeg nog, vonden moeder en dochter gelijktijdig - maar 't was toch al 'n bezoekster, freule de Wevere, die binnentrad, met 'n zich excuseerend:
‘Ik kom expres 'n beetje bijtijds - ik wou u zoo graag wat rustig spreken vóór er meerderen komen - - 'n zoo kiesch onderwerp - - nietwaar.’ - -
En haar oogen knipten geheimzinnig naar Miesje - die dadelijk, al wetend waar 't heen moest naar het theeblad ging, zich 't met de kopjes-schikkerij vreeselijk druk maakte alsof zij voor niets anders oog en ooren bezat. -
Mevrouw Vervoorde ook zette zich behoorlijk in postuur.
Iedereen, die freule de Wevere, lang, mager, hoekig vrouwmensch, van over de vijftig, kende, wist namelijk, dat haar ‘kiesch onderwerp’ haar nacht noch dag rust of duur liet, dat zij, de deugdzame bij uitnemendheid, wier leelijkheid nimmer bij welken man ook begeerte had opgewekt, zwolg letterlijk in deugdzame verontwaardiging over de zonden en de vallen van ‘die schepsels’; waaronder zij met christelijke verontwaardiging verstond al wie zich met een mannelijk wezen had ingelaten buiten het huwelijk om; of het nu het meestonschuldig eringeloopen eenvoudig dorps- of dienstmeisje, dan wel de verdorvenste onder de publieke vrouwen gold, ‘schepsels’ waren 't allemaal voor freule de Wevere's eigengerechtigheid, en, in haar maagdelijke onschuldrstaat, vond zij er een gansch bijzonderen troost in, zich te wijden aan de zondigheid en verdorvenheid van hare zusteren, in te dringen in al wat zij maar van zulk ‘schandelijk leven’ kon te weten komen, en er over te redeneeren, en te vergaderen, met wien zij maar vinden kon. - Van de Vereeniging tot Verbetering van het Gevallen Proletariër-kind, was zij dan ook van de oprichting af ijverig bestuurslid, en, sinds de jonge mevrouw Stinia door haar vertrek uit den Haag het secretaresseschap had neergelegd, had zij hare plaats ingenomen met een nooit verflauwende belangstelling waar het gold te snuffelen in onverkwikkelijke details en minder-noembare vuiligheidjes. -
Met een uitdrukking van onzegbare zelftevredenheid, over hare dorre deugdzaamheid van onbegeerd-geblevene, op haar beenig, geelgeveld, grof gezicht, vertrouwde zij mevrouw Vervoorde toe, steeds schuinblikkend naar Miesje, die voortdurend bij het theeblad haar bescheidenlijk den rug wendde:
‘Het is droevig zooals de zonde voortwoekert, zooals de onzedelijkheid hand over hand toeneemt. - - Wat je ook doet, wat je ook probeert, die slechte meisjes en vrouwen zijn niet af te houden van den weg der zonde. - Och, lieve mevrouw, u hebt er geen denkbeeld van, wat ik al niet onder de oogen krijg en te hooren.’ - Verzaligd van plezier, dat zij, een ongehuwde, over dat allemaal, waarover de meeste getrouwde vrouwen niet eens graag spreken, zoo 't haarfijne wist, al stond zij er zelve buiten, sloeg zij de oogen neer en weer omhoog, in gehuichelde vijftig-jarige preutschheid. - -
‘Ja,’ beäamde mevrouw Vervoorde, - die het gesprek werkelijk niet zoo heel oorbaar vond voor Miesje, - een beetje flauwtjes. - ‘'t Is inderdaad 'n moeilijk werk, het reddingswerk. - - Maar ik dacht eigenlijk dat 't iets bijzonders - - -’
‘Bijzonders! - - Natuurlijk! Er is altijd wat bijzonders aan de hand als het zulke schepsels geldt. - - Ik ben nu bezig aan het jaarverslag; - - waarin ik enkele héél frappante gevallen, heel, heel ernstige feiten, zal ter sprake brengen. - - 'N heel moeilijke en kiesche taak voor 'n reine vrouw als ik. - - Maar natuurlijk - de goede zaak - nietwaar! - - En dan zal ik a.s. Maandagavond over een week spreken in het Gebouw voor Christelijke Jonge Mannen, tegen de Ontucht. - - “Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren” heb ik tot onderwerp gekozen. - En ik wilde u vragen of ik op u en uw man rekenen mag onder mijn gehoor. Men kan nooit weten wat er gebeurt nietwaar - al is er ook politie in de zaal.’ -
Het behoorde namelijk tot de stokpaardjes der goede dame, zichzelve voor te doen als een slachtoffer harer zedelijkheidswoede, die, door haar ijveren, zich eigenlijk blootstelde aan groote
| |
| |
gevaren van beleedigingen en beschimpingen, zoo niet erger, zijdens de zondaren en zondaressen, die zij vervolgde. - In werkelijkheid intusschen beschouwden deze haar als een recht onschadelijken tegenstander, die hen eigenlijk amuseerde, omdat bij haar - zooals de oude heer Eduma de Witt het, als hij op dreef was, spottend zeide - - ‘haar gedwongen deugdzaamheid al te veel op haar boezemlooze en heupelooze gestalte was geafficheerd als noodzaak, om niet veeleer medelijden te krijgen met háárzelve, dan met de door haar zoo verachte gevallenen’.
Mevrouw Vervoorde beloofde dadelijk dat zij natuurlijk niet in gebreke zou blijven, en haar man óók niet indien hij geen verhindering had. Als alle Haagsche dames van haar coterie was zij-ook lid van de Vereeniging tot zedelijke verbetering van het gevallen proletariër-kind, al trok zij zich in den grond van al zulke dingen, buiten haar eigen wereldje om, niets aan. ‘Jongelui moest je niet te nauw op de vingers zien’ - redeneerde zij - ‘en, wat de dienstmeisjes aangaat, enfin, als ze maar niets in haar eigen huis uithaalden, - voor de rest moest je kunnen geven en nemen.’ Maar zij wachtte zich wel zulke principes hardop te verkondigen, was in haar conversatie altijd heel stichtelijk-verontwaardigd mee, waar het liefdeshistorietjes gold buiten de wet om, of ongehuwde moeders. -
Miesje, bemerkend dat er een pauze intrad in het geheimzinnig gefluister, durfde zich nu wel weer eens omdraaien naar de bezoekster, om te vragen ‘of die 'n kopje thee zou gebruiken.’ -
‘Graag, heel graag. - Ofschoon ik niet véél tijd heb... Mijn leven is altijd zóó bezet.’ - En, terwijl Miesje inschonk, vertrouwde zij met een nieuwen aanval van geheimzinnigheid mevrouw Vervoorde toe, ‘hoe zij strakjes naar den hoofd-commissaris van politie moest gaan, voor 'n afgesproken conferentie, - over iets héél treurigs - och zoo'n schandelijke geschiedenis weer - enfin, ze zou dat later wel eens vertellen, want ze was nu niet vrij genoeg natuurlijk.’ - - Weer 'n oogknip naar Miesje, - die met de ingeschonken thee naderde. - -
‘En hoe gaat het tegenwoordig met de gezondheid kindje?’ - vroeg zij liefjes-doend, ofschoon zij inwendig een soort minachting had voor Miesjes zenuwzwakte, zelve behoorend tot die robuste zenuwlooze naturen, die meedoogenloos hard oordeelen over alle menschen, welke wel eens dit of dat niet kunnen, omdat hun lichaam niet mee wil. -
‘Gekheid’ - als je maar de rechte energie hebt’ - placht zij te zeggen, met 'n eigengerechte zelfbewondering voor haar eigen van alle vrouwelijke zwakheden en kwalen misdeeld lichaam; mij mankeert nooit iets.’ -
‘O dank U 't gaat nog al; - ik ben alleen wat gauw moe -’ beklaagde Miesje zachtjesbedroefd zichzelve - -
‘Je moest meer uitgaan - je meer er tegen inzetten - - Beweging zeg ik altijd’ - -
‘Och, ik geloof juist dat ze bij tijden veel te veel doet’ - kwam mevrouw Vervoorde haar dochter te hulp. De dokter is ook niet vóór dat zich zoo aanhoudend vermoeien; het breekt maar op later’ - -
Zij moest afbreken om een nieuwe bezoekster te verwelkomen, en dat was maar gelukkig ook, want de binnentredende moest van dokters niets hebben. -
Mevrouw Holt - Eduma de Witt namelijk, wier deftige gracielijke verschijning, van met goeden smaak oudgeworden dame, steeds in elk salon een statigen indruk maakte, had zich, met de voorliefde die zij steedstoonde voor al wat up to date en Engelsch is, geheel en al vervormd van lieverlede tot een Christian-scientiste, en sprak van de door het boek van Mrs. Eddy bij haar te weeggebrachte gemoedsverandering op zóó stichtelijke-aandoenlijke wijze, dat zij reeds meer dan eene volgelinge had gewonnen voor deze nieuwste modegodsdienst. -
Altijd in het zwart gekleed, met sneeuwwit haar en nog een frisch jeugdig teint ondanks hare ruim zestig jaren, verstond zij nog steeds de kunst met hare voorrechten van vrouw te coquetteeren, ook nu in haren ouderdom; haar taille was slank en jongemeisjes-achtig-gebleven; zij ging zeer recht op, en haar houding had iets gewild-droefgeestigs, dat paste bij haar aan iedereen in den Haag bekend verleden, van moeder van een achterlijken zoon, die, na als burgemeester op een dorp het er zoo slecht te hebben afgebracht dat men hem wel moest aanraden zijn ontslag te nemen, geheel en al was verliederlijkt, en ten slotte in Gheel was gestorven, terwijl hare dochter, eens een veelbewonderde en veelbesproken beauté, na een ongelukkig huwelijk, aan het sukkelen was geraakt aan dezelfde ziekte van tering, die den vader het leven had gekost, en nu in Davos een kwijnend bestaan voortsleepte. - -
Iedereen die met haar omging had een zekere sympathie voor de aldus beproefde moeder, die, jong-weduwe geworden, van een man van wien niemand veel wist, 'n Noordsche meneer Holt, in haar kinderen opnieuw zóóveel leed had moeten beleven, en dat zoo waardig, zoo vol berusting droeg, altijd klaar desniettemin om zich te geven aan anderen, haar mooi groot huis open te stellen voor liefdadigheidsbazaars, of nuttige conferenties, of om jonge meisjes te chaperonneeren, of voor de aankomende dochters harer vriendinnen een feestje op het touw te zetten.
‘Ik heb met de wereld afgedaan’ - placht
| |
| |
ze te zeggen, als men haar om dat alles bewonderde en prees, - met aandoenlijke berusting. ‘Maar je moet wat voor 'n ander over hebben, nietwaar? De jeugd heeft nu eenmaal haar rechten.’ -
- De waarheid was intusschen, dat zij tot die vrouwen behoorde, die niet alleen kunnen zijn, die altijd toeschouwers noodig hebben. Haar heele leven was één jagen naar genot geweest; jacht die zij altijd had overwaasd met een air van distinctie, van comme-il-fautheid. - Eene freule Eduma de Witt, uit het Noorden geboortig, zonder veel fortuin, had ze den rijken teringachtigen zoon uit een ijzerwinkel uit Groningen gehuwd, onbekommerd om de mesaillance, omdat ze op haar eigen takt vertrouwde er te komen waar ze wezen wilde, met behulp van zijn geld, ondanks zijn burgerlijken naam Holt. En toen hij inderdaad, na enkele jaren van reizend-genezing-zoeken voor zijn ongeneeslijke kwaal, was gestorven nadat haar twee kinderen Gerty en Henk waren geboren, toen had ze zich in den Haag gevestigd, haar adelijken jongemeisjes naam Eduma de Witt met een trait d'union gelijmd op haar visitekaartjes aan den burgerlijken van Holt, en, zoowel dank zij haar eigen onverpoosd geduld van zich voorwaarts willen dringen door dinertjes en partijen, als tengevolge van den invloed van haar broer, den langjarigen Premier van het Christelijk Kabinet, was het haar gauw genoeg gelukt zich in het Haagsche high-life een vasten voet te veroveren. - Zeker, 't schandaal indertijd met haar schoonzoon Nout Reesema, - over wiens knoeierijen zelfs in de 2de Kamer te doen was geweest zoodat het zijn oom bijna ten val had gebracht, - had haar een tijd lang een beetje in 't nauw gebracht. Maar zij had de jongelui voor háár rekening op reis gestuurd; 't was nu al sinds jaren in den doofpot, net als die door haar doorgedreven dwaze burgemeestersbenoeming van haar achterlijken Henk, waarvan het einde was geworden zijn geheele verliederlijking. Zij had al die dingen zoo aanstellerig-lief geaccepteerd als haar opgelegde beproevingen, waarin zij zich gelaten schikte, dat het zelfs haar ergste vijanden ontwapende op den duur. - En dan ook, ze gaf zulke royale
diners, hield zoo onophoudelijk open hof! -
't Heele meetellende orthodox-aristocratische den Haag kwam opnieuw bij haar aan huis. Haar Christian-science-bekeering was geen bezwaar; de meeste van die menschen waren immers, omdat het zoo Engelschchic is er aan mee te doen, óók ‘bekeerd’ heimelijk tot die nieuwe leer. - Alleen durfden velen er niet zoo heelemaal rond vooruit komen, hadden te veel belangen in de christelijke politieke wereld, die hun dat beletten; mevrouw Holt-Eduma-de Witt echter, onafhankelijke weduwe, prefereerde het een hoofdrol te spelen als Christian scientiste, waar ze in die ‘Kerk’ nommer een was om haar geld, boven het nommer zóó en zóóveel maar zijn in de orthodoxe, waarin ze concurreerde met heel wat graven, baronnen, en douairières. Vóór de ‘Kerk’ een eigen gebouw rijk was werd er zelfs bij haar-zelve aan huis dienst gehouden Zondags. - Zij had haar dienstboden óók bekeerd. - Wanneer ongeloovige Thomassen vroegen, hoe dat mogelijk was, dat die geen-Engelsch-verstaande meisjes het boek van Mrs Eddy, dat niet vertaald mocht worden, toch konden begrijpen, dan verzekerde zij met enthousiaste ten hemel geslagen oogen:
‘Maar dat is juist het wonderbare, het héérlijke van ons geloof, dat, als je wil begrijpen, je kunt, - óók al versta je overigens geen Engelsch. Ik verzeker je, dat het wáár is, dat mijn dienstboden 't zóó glashelder in zich hebben opgenomen. -’
- - ‘Goede berichten van Gerty?’ - informeerde mevrouw Vervoorde. -
Mevrouw Holt-Eduma-de Witt schudde tragisch het hoofd. - ‘Zij moest nu eindelijk mijn raad volgen, en thuis komen, en die dokters daar den rug toedraaien. - Dokters kunnen je toch niet helpen. - Ik heb haar al zoo dikwijls geschreven, dat ze ten minste zoo verstandig moest zijn de Christian-scientiste daar, die 'n heerlijke gave heeft, eens bij zich te laten komen. - Ik zou je wonderen kunnen vertellen van wat die daar, juist op 't gebied longen, heeft verkregen door haar gebeds omgang.’ - -
‘Bent U zóó tegen dokters - mevrouw?’ - informeerde Miesje, die de finesses van de Christian-science nog niet heel goed kende, eigenlijk beleefdheidshalve, om ook wat mee te zeggen.
Mevrouw Holt-Eduma-de Wit was te diplomatiek om iemand te willen krenken; je kon nooit weten of de freule de Wevere en de Vervoordes geparenteerd of bevriend waren met een arts. - -
‘Ik ben tegen niemand -kindjelief’ - - zei zij dus zachtzinnig - ‘maar, - - als we maar gelooven kunnen, dan behoeft er geen ziekte te zijn - zelfs geen dood. - - Dat is het heerlijke van de door Mrs Eddy gepredikte leer. Ziekte is maar 'n verbeelding - en, als we maar volmaakt genoeg weten te worden, dan is zelfs het sterven te niet gedaan!’
Miesje, met haar overspannen zenuwen, en geexalteerd zoeken naar iets dat mooier was dan het alledaagsche, deed, geïnteresseerd nu werkelijk, de blauwe vraag-oogen wijder nog open. Wat zij van Christian-Science wist was niet veel meer dan het er schouderophalend om glimlachen harer practisch-ouderwetsche
| |
| |
moeder, het hooghartig erop neerzien van haren nuchteren verstands-mensch-vader. Al de nieuwerwetsche ideeën waarvoor Miesje wèl voelde, in haar steunloosheid, die aan 't dorre orthodoxisme niet genoeg had, vegetarisme, dierenbescherming, humanisme, werden door hare ouders spottend-bekrompen weggeglimlacht. ‘Je ging Zondags naar de Kerk, en in de week deedt je je plicht - en daarmee uit.’
Geen van beiden begrepen ze, hij een lid van een rechterlijk college, met zijn dagelijks afgebakenden werkkring, zij, een huisvrouw met hare eveneens dagelijks terugkeerenden arbeid en regels, hoe Miesje, laatst-thuis-overgeblevene, kind van een nerveusen, overspannen tijd, immers geen dagelijksche plicht, die haar boven water hield, door haar het nadenken te beletten, kon vinden, juist daardoor niet genoeg had voor haar dorstende ziel in de onbeduidende Zondagsche preeken van modedominees, en zich verdiepte in vage bespiegelingen en ijle levenswenschen, welke haar toch reeds zenuwzwak gestel geheel verlamden. -
‘Mag ik 't boek van die Mrs. Eddy eens van u leenen?’ - informeerde ze schuchter - - al wat opgewekt uit haar lusteloosheid, omdat het weer iets nieuws was om te probeeren. -
Hare moeder hoorde die vraag met 'n beetje tegenzin. Zij hield niets van al die opwindende malligheden, die ze niets goed vond voor Miesjes gestel. Maar ze wou mevrouw Holt-Eduma-de Witt niet voor het hoofd stooten, knikte dus liefjes-dankbaar, toen die zich haastte te beloven:
‘Zeker, zeker; ik zal je het graag leenen. Ik heb verscheiden exemplaren aangeschaft, omdat er mij zooveel naar gevraagd wordt.’ -
Freule de Wevere, steil-rechtzinnig, stond afkeurend op. - ‘Ik houd het maar 't liefst met den Bijbel’ - zeide zij met 'n blik van: ik dank u Heer dat ik niet ben gelijk deze. -
‘O, maar lieve freule - - ik heb den Bijbel óók lief. - Ik zal nooit het geloof van mijn vaderen prijsgeven. - Nooit’ - ontwapende mevrouw Holt-Eduma-de Witt haar. - ‘Maar in de Brieven van den Apostel Paulus staat immers óók van genezing door gebed en hand-oplegging.’ -
De freule was niet genoeg van de Christian Science op de hoogte om een discussie daarover te durven beginnen; bovendien echter herinnerde ze zich nu ook, dat mevrouw Holt-Eduma-de Witt altijd héél royaal meehielp, wanneer het gold geld bij te passen voor een of ander in haar, der freule, handen gevallene ‘zondares’, welke zij dan als een gevangenbewaarster naar een doorgangshuis sleepte, - - voor welke opsluiting gewoonlijk door liefdadigen moest worden bijbetaald. - -
Zij zweeg dus en, om heelemaal de kroon op de verzoening te zetten, zei mevrouw Holt-Eduma-de Witt liefjes, hoe zij iets had gehoord van 'n lezing, die freule de Wevere voor de goede zaak - in Miesjes tegenwoordigheid werd het woord onzedelijkheid nooit genoemd - ging houden, en waarbij zij-ook stellig onder het gehoor hoopte te zijn. - -
Toen de freule, nu weer geheel in haar nopjes, hierop was vertrokken, om haar conferentie met den hoofd-politie-commissaris te gaan houden, vertelde mevrouw Holt-Eduma-de-Witt nog even waarom ze-zelve eigenlijk kwam:
‘Ik krijg de volgende week mijn nichtje en haar dochter te logeeren; u weet wel, de Stinia's, Geerte, mijn broers oudste dochter. - En ik hoop dat Miesje dan zich wat over Ellen wil ontfermen. - Ik ga bij al mijn meisjesvriendinnetjes rond voor haar. - 't Kind heeft hier eigenlijk niemand.’
‘Net weer iets voor u, zich zóó te devoueeren’ - vond mevrouw Vervoorde lief. - ‘Dus, ze blijven dan zeker 'n heel tijdje?’ -
Met een van haar weemoedsvolle veelzeggende gebaren, schudde mevrouw Holt-Eduma-de Witt haar hoofd, dat, met het witte haar, onder de elegante toch zedige capote, nu wezenlijk vertrouwen-wekkend eerbiedwaardig aandeed. -
‘Ach neen - Geerte zelve in elk geval stellig niet! - Dat is 't immers juist; ze zit daar letterlijk opgesloten op dat verschrikkelijke eenzame Goed daar in die negerij - en met dien haast menschenschuwen overdreven man, die uit Stinia is gegroeid. - Alleen omdat hij 'n Vrije Universiteits-vergadering, of zoowat, in Amsterdam moet bijwonen, mag ze nu met hem mee, met Ellen; om je de waarheid te zeggen, omdat hij, geloof ik, haar liever niet alleen laat daar ook weer, zóó jaloersch schijnt hij te zijn geworden. - En nu is mijn idee, Ellen, als hij 't ten minste goedvindt, een beetje bij mij te houden. Het kind moet toch ééns onder de menschen. Hij begaat een zonde aan haar; - - ze vervreemdt op den duur van haar heele familie. - -
Mevrouw Vervoorde wist enkel maar van on-dits hoe er indertijd 'n geschiedenis, waarvan niemand eigenlijk 't fijne wist, was voorgevallen met die Stinia's. Hij had ineens, bruusk, onder voorwendsel van gezondheidsredenen, zijn ontslag aangevraagd als Minister van Justitie. Men zei dat jaloezie op zijn jonge wereldsche vrouw er achter zat; en dat zijn schoonmoeder, die kort daarop was gestorven, het zich zoo had aangetrokken zijn onredelijke beschuldigingen, dat het haar dood had verhaast, zooal niet geheel veroorzaakt.
De vader, de toenmalige Premier, was óók
| |
| |
woedend geweest. 't Had een halve brouille gegeven met zijn ex-collega-schoonzoon. En iedereen had daarom medelijden gehad met Geerte, zoo'n aardige, mooie vrouw, vol levenslust, die, om zulke grillen, was genoodzaakt geworden voortaan haar leven te gaan slijten op 'n familie-goed van haar man, De Ekenhuize.
O, ja, er waren er óók wel die hadden gemompeld van haarzelve wel degelijk schuld hebben, van haar geflirt met 'n knappen huzaren-officier, - hoe heette ie ook maar weer, o ja, ten Have, die nu allang gepensioneerd was, - en dat er uit dat geflirt van lieverlede iets heel anders was ontstaan. Maar lieve tijd, de menschen zeggen zooveel - en 't was in elk geval al zoo lang geleden. - Je moest nu toch wèl medelijden hebben in elk geval met die Geerte Stinia, dat ze daar nu maar steeds haar leven moest slijten op De Ekenhuize. - En dan zoo'n jong ding als die dochter nog was. - -
- ‘Heeft hij haar niet eens naar kostschool gezonden, altijd maar dáár laten verboerschen?’ - informeerde zij meewarig. -
‘O, neen. - Ze is bij de Hernhutters geweest, twee of drie jaar wel, in Gnadenfrei. - Hij heeft haar opzettelijk zoo exclusief mogelijk vroom willen maken daar. Ze draagt haar haar op z'n duitsch, met vlechten om 't hoofd, 'n echt Gretchen air. - ‘En van alles onwetend nog! - -’
‘En zijn ze steeds nog met Uw broer gebrouilleerd?’ -
‘Wel neen; mijn broer heeft het alles vergeven - heel christelijk van hem. - Hij heeft er veel verdriet van, veel verdriet - maar het strijdt tegen zijn principes nietwaar, met zijn eigen schoonzoon in onmin te leven. - Ik heb, juist ook om hèm 'n plezier te doen, Geerte en Ellen zoo dringend bij mij geïnviteerd; bij hèm-zelf aan huis schijnt Stinia nu eenmaal liever niet te willen dat ze logeeren.’ - -
Ineens hield ze verlegen op. - 'n, In zwaren weduwen-rouw onberispelijk gekleede dame ruischte statig binnen. - Mevrouw Holt - Eduma de Witt wist dat die weduwe van nog géén jaar terecht of te onrecht, werd gedoodverfd als de aanstaande echtgenoote - zoodra het rouwjaar zou zijn verstreken - van haren weduwnaarbroer. Daarom liet zij diens naam en familie als gespreksonderwerp vallen, terwijl zij lief glimlachte, toen Mevrouw Vervoorde wilde voorstellen:
‘O niet noodig, mevrouw Horstenboer en ik kennen elkaar zoolang al, nietwaar lieve mevrouw?’ - -
Mevrouw Horstenboer liefde charmanterig terug van ‘lieve’ en ‘beste’. - Zij had haren eindelijk, na een lang ziekbed, overleden man getrouw opgepast in de vele kwalen, die hij aan zichzelf had te danken gehad, want hij was haar eenige en eerlijke liefde geweest, ondanks zijn ook in z'n huwelijk voortgaande Don Juan-natuur. Misschien wel juist dáárom. Zoo zijn vrouwen soms. - Toch was ze thans niet afkeerig van de mogelijkheid van een hertrouwen met den veel ouderen weduwnaar Eduma de Witt, deze maal alleen uit raison, om een hernieuwde positie te hebben; het spelen van een rol in de wereld was haar 'n levensbehoefte van intriguante, overal heelgeziene vrouw. Door de langdurige ziekte van haar man, die daarom zijn ontslag had moeten nemen als lid van den Raad van State, en meer nog door haar weduwschap daarna, voelde ze zich balling geworden in die wereld van orthodoxie en aristocratie, waarin ze zoolang den toon had aangegeven, waarin ze, door haar takt en beminnelijkheid, ook allerlei andere elementen uit de kunstkringen en de liberalen had ingevoerd. Het denkbeeld daarin op nieuw middelpunt te worden, door een verbintenis met den wel verouderenden, maar nog altijd intriguanten en bij de hand-zijnden Eduma de Witt, Minister van Staat, Voorzitter van allerlei commissies, en behangen met ridderorden, en bewierrookt met eerebaantjes, lokte haar aan als een prettige opleving harer met haar eersten man begraven grootheid. -
Dáárom deed ze nu zoo lief tegen haar mogelijke schoonzuster van straks, die ze in den grond niet kon uitstaan. -
Mevrouw Holt-Eduma-de Witt vertelde haar nog even van de komst in de volgende week van de Stinia's ten harent, 'n nieuwtje nog voor mevrouw Horstenboer, en sprak de hoop uit, dat die óók niet in gebreke zou blijven ‘die arme Geerte’ eens te komen opzoeken. Toen herhaalde ze afscheidnemend hare invitatie aan Miesje. - ‘Je wilt je wel een beetje over mijn nichtje ontfermen nietwaar? - Ik vind het niet prettig dat ze met iedereen omgaat van die Haagsche nufjes; - ze is nog zoo onbedorven. - Jou vind ik net iets voor haar’ - vleide ze Miesje lief op. - ‘Zal je eens komen dejeuneeren - ja? - Dan kunnen jullie later 'n gezellig babbeltje hebben; ik geef Ellen namelijk mijn boudoirtje in gebruik, weet je, voor haar kennisjes - als ze ten minste blijven mag. - - En, o ja, - dat boek, van mrs Eddy, dat zend ik je morgen. Stellig, ja! Je moet het met geloof lezen - met ernst.’ -
Miesje's eerste ijver was al weer uitgedoofd. Moe keek ze naar de invallende schemering. - Zonder veerkracht zich zelve uit haar zenuwslapte op te heffen. -
Het leven leek haar erg moeilijk. - Juist als het zoo schemerig werd overvielen haar zulke troostelooze buien. - En mama, en al die vriendinnen van mama's leeftijd, die daar
| |
| |
zoo vol vuur en belangstelling over allerlei nieuwtjes en allerlei gelooven redeneerden! - Met 'n jonge mináchting zag ze neer op die oudere menschen, die ze veel minder gewichtig vond dan zichzelve, veel minder doordrongen blijkbaar van den dieperen grond van de dingen. - - Ze begreep niet, dat haar lichamelijke toestand, haar neurasthenie, veel meer oorzaak was harer ingebeelde levensmoeheid, dan haar wezenlijke levensernst van de levensquesties ernstiger dan de overigen beziend mensch. - Achter haar wit smal handje geeuwde ze; - - voelde zich òp ineens; - met een onweerstaanbare behoefte naar bed te gaan - te moeten liggen, - van pijn in den rug. - -
Ze vond zich zelve heel interessant nu het gas werd aangestoken, en mevrouw Horstenboer, bij de plotseling scherpe belichting, de handen in elkaar sloeg over haar slecht uitzien. -
‘Kind - kind - waar moet dat heen! - - Je eet niet genoeg; - je ziet er uit als 'n geest.’ - -
‘Heb je je melk ten minste uitgedronken,’ vroeg hare moeder. Want Miesje kreeg geen thee, om haar nerveusheid, elken middag een glas melk, dat ze elken middag, als ze het 'm leveren kon, liet staan. -
Nu ook had de meid het vergeefs neven haar op het theeblad gezet. - Het melkwit blankte verraderlijk in het glas van achter den zilveren theepot, waarvan de cosy was afgezet. - -
Mevrouw Vervoorde zei er niet veel van, kibbelde niet graag als er bezoekers waren. 't Gaf toch niets.
Maar mevrouw Horstenboer, met een van die lieve inpulsies, waardoor ze zich altijd overal zoo bemind had weten te maken, stond op, nam het glas van 't blad, zette het vóór Miesje: -
‘Opdrinken?’ vroeg ze lief - ‘Om 'n oue vrouw als ik plezier te doen. - Mij weigert je 't niet, wel.’ -
Miesje kleurde van genoegen, vond het prettig zoo'n beetje hoofdpersoon te wezen, als de belangwekkende, vertroetelde zieke. - -
Met 'n geduldig lijderes-airtje nam ze het glas op, dronk gewillig. -
(Wordt vervolgd).
|
|