De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeloof.The spirit sleeps in the stone, dreams in the animal and wakes in man. Shakespeare. Zouden wij ons wel ooit geheel kunnen ontrukken aan de herinneringen onzer jeugd? Ik twijfel er aan, want de geest van het verleden blijft ons nabij, zweeft over ons heen. De lucht, geestelijk zoowel als lichamelijk die we eens hebben ingeademd | |
[pagina 788]
| |
als kinderen, oefent invloed uit op het gansche leven. O de zegen, de nooit genoeg te waardeeren zegen, indien die lucht zuiver was en rein. Niet dat wij altijd behoeven te ademen in zoele voorjaarsluchten, altijd behoeven te genieten van zomerweelde en zomerpracht. Najaarstormen zullen gieren en woeden om ons heen, de winter zal dikwijls koud zijn en donker, - dat hindert niet, wanneer de atmosfeer, die we inademen maar niet wordt bezoedeld, onzuiver gemaakt door verpestende, aardsche dampen. Ons leven staat in nauw verband met onze omgeving. Wat we denken en.... voelen en weten, wat we zijn vooral en.... gelooven, hangt altijd voor een groot deel af van opvoeding en traditie. We ontgroeiën er nooit geheel aan. Dáárom is geloof altijd eenigszins een gave, die we evenmin als andere gaven en talenten mogen begraven. Een gave ook, die we ons moeten verwerven om haar te bezitten. (‘Wat gij van uw vaderen geërfd hebt, verwerf het om het te bezitten.’ Goëthe). Verwerven.... niet door redeneeren en redetwisten, niet door te strijden over het al of niet-gebeuren, het al of niet historisch, niet door dit of dat na te praten, voor wáár aan te nemen en iets anders te verwerpen. Verwerven niet door woordenstrijd, maar door levensstrijd. ‘Ein Mensch mit weiter, freier Seele kann nicht Parteimann sein’ zegt Gustave Frenssen. Hij bedoelt hier zeker mee: kan niet onverdraagzaam zijn voor anderen, die zijn bijzondere meeningen, opvattingen en beginselen niet deelen. Hij moet, hij kan niet anders, wàt hij zelf ook gelooft, altijd eerbied koesteren voor het geloof van anderen. Dàt is juist wat ik als kind - niet heb hooren preeken - maar gevoeld heb, in praktijk heb zien brengen door allen om mij heen. Door mijn jong-gestorven moeder heb ik de orthodoxie leeren kennen van zoo'n lieven ernstigen kant. En, - dat weten wij toch allen - de indruk, dien men van iets ontvangt, hangt zoo heel veel af van de wijze waarop de kennismaking geschiedde. Mijn vader, die modern was, ergerde zich aan niets zoo zeer als aan het afgeven op het geloof van anderen, het spotten met, het naar beneden halen vàn wat anderen dierbaar en heilig was. Ja, wél zweeft de geest van het verleden over ons heen en zingt hij na in onze ziel. Nooit bijv. kan ik kamperfoelie zien of ruiken, zonder aan mijn moeder te denken. En dan zie ik weer heel vaag een huis waarlangs aan den tuinkant kamperfoelie slingerde, en voel ik mijn moeder mij in haar armen nemen, en - na al die jaren, hoor ik nog haar stem; ‘Hoe mooi moet het zijn in den hemel als het hier op aarde reeds zoo mooi is.’ Hoe oud ik was, weet ik niet meer, maar in elk geval nog geen vijf jaar, want toen woonden wij niet meer in het huis, waartegen de kamperfoelie groeide. Mijn grootouders bij wie wij als kinderen, in de vacantie haast altijd logeerden, woonden op een buitentje, dicht bij een groot dorp. Later heb ik er dikwijls over nagedacht, waarom wij het er zoo verrukkelijk vonden. Er was absoluut geen afleiding of iets dat naar uitspanning of pretjes zweemde. Maar o die weldadige, warme atmosfeer, vol liefde en vrede der twee oudjes. Ik was zeker nog heel jong, toen de dominee van het dorp eens een lang bezoek kwam brengen, want ik begreep niet wat hij zei. Alleen weet ik nog wel, dat ik hem ‘naar’ vond, omdat hij altijd maar leelijke dingen vertelde en kwaad sprak van een meisje van het dorp. En alsof het gisteren was, zie ik nog het lieve, gezicht mijner grootmoeder met haar prachtige, stralende oogen en trillen haar woorden na in mijn ziel: dominee, vergeet u dan wie heeft gezegd ‘Wie van u zonder zonden is, hij werpe den eersten steen op haar.’ En mijn grootvader? Ik weet nog, hoe hij te zamen met den pastoor voor de armen zorgde. Er werd niet gevraagd of ze roomsch waren of protestant, maar of ze het noodig hadden. Zoo'n innig goede, brave man, die pastoor. Misschien, waarschijnlijk zelfs - had hij God meer lief dan de kerk en werd hij dààrom na eenigen tijd teruggeroepen en overgeplaatst naar het zuiden van ons land. Zijn opvolger was iemand, die de zichtbare kerk stelde boven de onzichtbare, het koninkrijk Gods. Iemand, die zeker nooit in ‘Nathan der Weise’ had gelezen: ‘och of ik iemand meer bij u gevonden had, wien het voldeed een mensch te heeten.’ Mensch vóór alles. Iemand tot wien Marie Corelli heel zeker niet zou gezegd hebben: ‘gij zijt meer dan priester, gij zijt een goed en edel mensch.’ (zie motto). | |
[pagina 789]
| |
Iemand, die niet begreep, dat eens aan gene zijde ons niet zal worden gevraagd; ‘wat hebt gij geloofd?’ maar wat heeft uw geloof van u gemaakt, wat hebt gij als mensch gedaan? Iemand, die waarschijnlijk ook niet had gelezen, tenminste niet in zich had opgenomen, wat Jacobus zegt: ‘Wat nuttigheid is het indien iemand zegt dat hij het geloof heeft en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken? Toon uw geloof uit uwe werken, want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder de werken dood.’ De oud-tante door Shepard, als toen bij mij zijnde, beschreven, vond het bij haar leven niet zoo heel goed, dat wij bij een modern predikant op catechisatie waren. Ze was nog al ‘zuiver en streng in de leer’ zooals men het noemt maar tevens zoo 'n onzelfzuchtig, liefdevol iemand, dat de natuur altijd ging boven die leer. Toen ik als jong meisje bij haar logeerde, vóór mijn bevestiging, spraken wij veel over haar geloof en het mijne en deed ze nog meer dan anders haar best tegengift te geven. En waarschijnlijk hebben haar ernstige, waarschuwende woorden, die toen wel een beetje over mijn hoofd heengingen, toch meer indruk gemaakt en invloed gehad dan ik mij bewust was. Zij handelde uit liefde, en liefde wordt nooit verspild, al schijnt het soms zoo. Later, veel later vonden zij weerklank in mijn ziel. Die tante heeft zich eens op onze seance tuptologisch gemanifesteerd. Wij hadden reeds verscheiden jaren geregeld seance gehad en dachten geen van allen aan haar. Eerst later trof het mij als eigenaardig, dat het juist de verjaardag was van een mijner zusters, haar petekind. Toen ik haar vroeg: ‘Wie had gelijk, u of ik?’ werd alphabetisch door de tafel gespeld: ‘geen van beiden, de rigting doet niets terzake christelijk geloof is voldoende.’Ga naar voetnoot*) Christelijk geloof! dat is geloof, bezield door den geest van Christus, den geest van reddende, zaligmakende liefde. De heilige, onsterfelijke liefde, die het eeuwige in zich sluit. Christelijk geloof, dat kan, dat moet wonen in ons allen, onverschillig van welke richting, van welken godsdienst, van welke nationaliteit, van welk ras we zijn. In alle vormen van geloof ligt de kern van het geloof zelf. Er wordt zoo dikwijls gesproken van het ‘ware geloof.’ Als men mij eens vroeg, wat is dat, dan zou ik antwoorden: ‘Elk geloof, dat iemand vrede geeft en beter, en dus gelukkiger maakt, is voor hém - ik zeg niet voor anderen - maar voor hém, ‘het ware geloof.’ De menschen, drijvend op zoo verschillende traditie, zoo heel verschillend aangelegd, hebben niet allen hetzelfde noodig. Wat goed is voor den één kan slecht zijn voor den ander. Lichamelijk wordt dit erkend, weten we dat het zoo is, waarom zou het geestelijk anders zijn? En wanneer men mij vraagt, ‘welk geloof is niet het wáre? Dan zou ik antwoorden: elk geloof dat iemand ongelukkig maakt, geen vrede geeft, is uit den booze. Hoe het geloof dat God enkelen zou uitverkiezen en anderen eeuwig verwerpen ooit iemand gelukkig kan maken is mij een raadsel. Hoewel ook hier opvoeding en traditie van groeten invloed zijn, kan ik toch niet aannemen, dat men hier nadenkt, zich ìndenkt, wat het eigenlijk beduidt. Wát het beduidt God's hemel te sluiten, niet voor zich zelf, maar voor anderen. O, als het niet zoo liefdeloos, zoo onmenschelijk wreed was, zou het dan eigenlijk niet zijn: absurd belachelijk? De mensch, de groote (?) mensch wat verbeeldt hij zich al niet? Wat verbeeldt hij zich al niet te kunnen en te weten! De groote (!) mensch, wat maakt hij, wat denkt hij zich zijn Schepper groot! Haast zoo groot als hij zelf is. O, - ik bedoel niets oneerbiedigs - maar welk een God! Ds. C.E. van Koetsveld vertelt in “Losse bladen uit mijn pastoraalboek” van een juffrouw, die hem eens zeide, dat ze zoo'n zalig Avondmaal had gehad! Behalve de dominee en de ouderling (ik zelf en een mijner edelste vrienden) waren het aan tafel enkel christenen. Zij begreep niet eens, dat ze mij hiermee beleedigde. Eigenlijk ligt dit ook in het ultra-calvinisme. Ik kon 't immers niet helpen, dat ik niet “uitverkoren en bekeerd was.” Iets verder haalt Ds. v. Koetsveld de woorden aan van een weduwnaar na de begrafenis zijner vrouw, met wie hij altijd in de beste verstandhouding had geleefd: “wat moet nu zoo'n ziel opkijken als ze in de eeuwige | |
[pagina 790]
| |
verdommenis wakker wordt.” Niemand der begrafenisgasten scheen dit harde woord te ergeren. Mij sneed het door de ziel. Dat was dan het christendom mijner gemeente’! Nog eens: zou die weduwnaar hebben nagedacht? Zou hij niet veeleer woorden hebben nagepraat, waarvan hij de beteekenis niet begreep? Goddank mijn ondervinding is, dat als men nadenkt, de natuur altijd gaat boven de leer. Ik vroeg eens een heilsoldaat (kapitein), nadat hij mij verteld had, dat zijn vader, van wien hij zielsveel had gehouden, onbekeerd was gestorven, - maar wanneer ge nu gelooft, dat uw vader voor eeuwig verloren is, hoe kunt ge dan voor u zelf vrede vinden, gelukkig zijn? En wat antwoordde hij? ‘Ik geloof niet, dat mijn vader voor eeuwig verloren is, ik zou het niet kunnen. God is goed, Hij zal barmhartig zijn en de grens trekken verder dan wij vermoeden.’ Ja, dat denk ik ook, God zal de grenzen trekken zóó ruim en zoo breed en zoo wijd, dat geen enkele ziel verloren zal gaan, dat allen worden behouden. God zegene u heilsoldaat, met dàt geloof zult gij een zegen zijn voor velen. Dr. R. vertelde mij het volgende: ‘Ik had zoo'n prettige, zonnige jeugd. We waren met ons twaalven broers en zusters, maar er was altijd nog plaats in huis voor onze vrienden en vriendinnen. Mijn ouders waren zoo gelukkig te zamen, beide zulke hoogstaande menschen. Alle twaalf zijn wij goed terecht gekomen. (Nietwaar? opvoeding en traditie, de warme weldadige atmosfeer van een gelukkig, harmonieus ‘te huis’). In het dorp, waar mijn vader predikant was, had men ook een doleerende gemeente. Dikwijls kwam een lid dier gemeente bij mijn vader klagen over zijn dominee en altijd wist mijn vader zóó te praten en uit te leggen, dat de vrede werd hersteld. Toen mijn vader werd begraven was bijna het gansche dorp op het kerkhof bijéén. Terwijl de kist in de groeve werd nedergelaten, weerklonk spontaan, onverwacht psalmgezang. Een dankbare hulde, een teeder afscheid der doleerenden aan den predikant der hervormde gemeente. Heerlijk nietwaar? Dát was de natuur boven de leer! Dát was niet zoogenaamd christelijk geloof, maar geloof, bezield door den Christus-geest. Geloof boven geloofs-verdeeldheid, Jezus' reine liefdeleer. Een dienstmeisje vroeg mij eens: waar zou ik later komen, voor den hemel ben ik niet goed genoeg en voor de hel toch niet slecht genoeg, want ik doe zóó mijn best. Michel Servet, Calvijns slachtoffer, gaf zeker uitdrukking aan wat ook nu nog velen gevoelen, toen hij schreef: ‘Wat mij zelf betreft kan ik noch met de catholieken noch met de hervormers in elk opzicht meegaan. Naar het mij voorkomt hebben beide een zekere mate van waarheid en een zekere hoeveelheid dwalingen in hun meeningen en terwijl elk de gebreken van zijn tegenstander ziet, merkt niemand zijn eigen gebrek op.’ Een tusschenplaats een plaats van loutering, het vagevuur der catholieken, heeft in elk geval meer zin dan hemel en hel. De uitlegging van ‘hel en louteringsvuur’, niet als plaats, maar als toestand, (wet van oorzaak en gevolg, Karma,) dien we allen hebben door te maken, en een hemel ook als toestand, ééns voor allen, was een oplossing voor het dienst-meisje en bevredigde haar geheel. Och, wat zijn velen en velen door het kerk-geloof, dat uit den booze is, wanhopig ongelukkig, diep rampzalig, wanhopig geworden. En, hoevelen, hoe eindeloos velen hebben dáárdoor verloren, niet slechts het wreede kerk-geloof zelf - wat een wèldaad was - maar het goede-wekkende, het liefdeen vrede-gevende, het gelukkig- het eeuwig zalig-makende geloof van den grooten Godsgezant uit Nazareth. Niet te verbazen waarlijk dat de zendelingen uit het Oosten een gretig gehoor vonden in het Westen en velen hebben gewonnen voor hun leer. Het is juist een Hindoesch spreekwoord, dat zegt: ‘men moet een bloem, die wil ontluiken, plukken in de stilte na den storm’. Stormen hadden gewoed, hadden de golven der levenszee in beroering gebracht en opgezweept tot schuim. Maar de kokende zee was bedaard, de donderende, dreigende golven hadden uitgewoed en alles was stil... de stilte des doods. Veel leege vormen, veel knellende banden, veel dat reeds was opgeschreven ten doode, was een prooi geworden der woedende golven. Veel leelijks, veel ballast was verdwenen in de diepte, maar helaas veel moois en heerlijks was meegesleurd. Mét het kaf was veel koren vernietigd. | |
[pagina 791]
| |
Levensmoeheid, ongeloof en twijfel, wanhoop en verbittering verlamden de vreugde van het leven. De aarde scheen gehuld in een kouden stikdonkeren nevel, waarin men zich zelf, zijn eigen wáre zelf, niet kon terugvinden. Maar.... ‘ongeloof is snakken naar nieuwe idealen’, hongeren naar levensbrood, dorsten naar water uit eeuwig-springende bronnen. Ongeloof is heimwee, brandend, onleschbaar verlangen naar geloof. Nog eens: geen wonder, dat de theosofie een gunstig onthaal vond en hartelijk welkom werd geheeten. Wij nuchtere prozamenschen van het Westen kunnen wel wat meditatie en contemplatie velen. Voorloopig is er bij ons nog niet zoo heel veel van ‘mystiek pessimisme’ te bespeuren en bij ons is de belangstelling in het tast- en zichtbare zóó overweldigend groot, zoo alles overheerschend, dat die in het Ongeziene gerust mag worden opgewekt. De vrees, dat de theosofie aanleiding zal geven tot werkeloosheid, een ‘zich-laten-gaan’, fatalisme, ‘inertie pur et simple’ in Indië gewettigd en zeer verklaarbaar, behoeft men hier niet te koesteren. A.E.M. vraagt of ik de leer der theosofen ken. Ik heb hier in den Haag en elders theosofen-kennissen, die ik van tijd tot tijd spreek, van wie velen mij zeer sympathiek zijn. Ik las (worstelde soms door) verscheiden boeken, kreeg juist eenige weken geleden van een kennis-theosoof cadeau: ‘La lumière sur le sentier’, een juweeltje, en ‘Les croyances fondamentals du Bouddhisme’ waarin héél veel moois. Maar.... zelve theosoof zijn?.... met den besten wil ter wereld zou ik het niet kunnen. Spiritisten, die aan reïncarnetie gelooven en dàt de eenige oplossing vinden van zooveel schijnbaar onrecht en misère en wereldleed, zullen zich waarschijnlijk meer verwant voelen aan de theosofie dan ik, die hieraan niet geloof. Als een machtige richting tegen het materialisme waardeer ik haar en houd haar hoog, maar.... wat zou zij zijn zonder inspiratie, zonder spiritualisme? Ik beoordeel noch veroordeel, maar voor mijn gevoel; - geheel subjectief dus - is de theosofie een soort pantheïsme, een godsdienstig systeem, dat evenals alle godsdiensten wortelt in spiritualisme. Zóó zij al bewijzen levert, dan put zij die bewijzen uit de openbaring van Gautama Buddha, uit de inspiratie en manifestatieën van mevrouw Blavatsky, (als medium niet altijd betrouwbaar), in één woord uit spiritualisme. Spiritualisme is de bron, de oorsprong, de leven-gevende, bezielende kracht der theosofie. Zonder spiritïsche ervaringen had zij geen grond.
En over de verre, eindeloos verre, dorre velden van twijfelzucht en ongeloof van scepticisme en materialisme, van stelselzucht, en verwarrende, verbijsterende systemen en leerstellingen, van strenge, tegen-natuurlijke, onmenschelijke wetten ruischt over ons heen, zingt in onze ziel, kalmeerend en vertroostend, de stem, die vrede geeft en blijheid wekt. De stem, de wondere stem, die klinkt als een liefkoozing alle eeuwen door: ‘Komt tot mij, gij, die vermoeid zijt en beladen, ik zal u rust geven, rust voor uw ziel! Ik schrijf u geen wetten voor, mijn Vader gaf mij slechts één gebod voor allen: liefhebben, God liefhebben en den naaste; één wet ook voor allen: “het eeuwige leven.” Ik predik geen koude, troostelooze leer, ik roep de ziel in u wakker, ik geef leven! In het huis mijns Vaders zijne vele woningen en - dat volgt er van zelf uit - vele wegen, alle verschillend, voeren er heen. Misschien, of liever héél zeker is de ééne weg vlugger en rechter dan de ander, maar ze kruizen elkaar dikwijls en raken elkaar menigmaal. Misschien ook, al voortgaande niet zonder struikelen en vallen om weer op te staan en verder te gaan met nieuwen moed, zal juist de moeielijkste weg de kortste blijken te zijn. Als we hem gaan, dien weg, met vasten tred, krachtig, vol vertrouwen, met opgerichte hoofden en stralende gezichten, dan... omdat we er zoo tevreden en gelukkig uitzien, gaan op de kruispunten wellicht anderen met ons mee. Want, het leven is 's levens proefsteen. “Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Men leest geen druiven van doornen, noch vijgen van distelen.” Matth: 7:16. Met andere woorden, wanneer wij het spirit(ual)isme hoog houden, toonen, geven aan anderen de blijdschap, de zekerheid die in ons woont, ons geloof leven, dan zullen velen denken en zeggen: “in het spirit(ual)isme moet iets goeds zijn.” Een geloof, dat geluk en vreugde en vrede met zich meedraagt, dat in smart en moeielijke levensomstandigheden niet slechts zegt, | |
[pagina 792]
| |
maar toont: “bedroefd en nochthans blijde” moet iets heerlijks bezitten, dat ons geloof mist. Velen die troosteloos en moedeloos zijn, vertwijfelend aan zich zelf, omdat ze geen veilig pad hebben voor hun voet, geen hemel boven hunne hoofden, omdat ze zich niet gedragen voelen door hun geloof, zwevend, zonder bewijzen en daarom grondeloos en onbetrouwbaar, zullen zich voelen aangetrokken tot een geloof, dat wortelt in weten. Een geloof, dat meer geeft dan vage hoop en onzekere verwachtingen, meer dan een hel, die een hemel onmogelijk maakt, oneindig meer dan een koude, troostelooze, hopelooze philosophie. Eigenlijk is dán alleen de weg heel moeielijk en vermoeiend, wanneer men het einde niet kent, wanneer men gaat zonder doel. Het einde der aardsche reis, de bedoeling van het leven te kennen geeft veerkracht en moed. Maakt dat men gaat met lichten tred omdat men blij en gelukkig is, het hart in rust. Dit is de beste zoo niet de eenige manier om propaganda te maken voor dat geloof. Spirit(ual)isten denken wij hieraan. Dan eerst kunnen wij oproeien tegen den stroom van onverschilligheid, sceptimisme en ongeloof, zonder te wanhopen of wij zelf, en anderen met ons, het strand zullen bereiken. Dan eerst gaat er kracht uit van ons geloof en van ons zelf. Geloof kan niet komen door redeneeren, verstandswoorden zijn machteloos, doen niets, een innerlijke overtuiging kan men niet door wetenschap leeren. ‘Uit het hart zijn de uitgangen des levens’ zegt de spreukendichter eerst als we voelen met het hart kunnen we begrijpen met het verstand en eerst dàn heeft begrijpen waarde. Alle mooie dingen in het leven worden gevoeld en dáárdoor begrepen. Wij moeten bestuurd en gedragen worden door ons geloof. Het moet zijn de verheffende kracht van ons leven, zóó overtuigend, dat het anderen vervoert, bezielt en meesleept. Propaganda maken, wat men er doorgaans onder verstaat, is dunkt mij, altijd af te keuren. Niet hetzelfde is geschikt, goed voor allen. Men mag nooit iemand doen twijfelen, of trachten hem zijn geloof te ontnemen, zonder volmaakt zeker te zijn er iets beters voor in de plaats te geven. Het is hier niet de vraag of wij het beter vinden, maar of het voor hem beter is, of het hem gelukkiger maakt. Iemand, zijn geloof ontstelen is de grootste diefstal, zoo niet erger, het kan zijn zedelijke moord. Voor catholieken en in 't algemeen voor hen, die denken dat hun geloof is het eenig wáre, het alléén-zalig-makende, is dit geheel iets anders. Wanneer ik dàt geloofde, zou ik geen rust hebben, geen enkelen dag, waarop ik tenminste niet één mensch overtuigd had van de waarheid, minstens een ziel gered. Maar ik denk met Lessing, dat de waarheid berust bij God alleen, (‘die reine Wahrheit ist nur für Dich allein’). Dat zij niet kan zijn individueel bezit omdat zij veelzijdig is, en allen zich kunnen koesteren in hare stralen. Wij spirit(ual)isten zouden gaarne, o hoè gaarne, aan anderen geven wat ons zelf vrede geeft en gelukkig maakt, wat voor ons is: ‘to be or not to be,’ maar toch geloof ik niet, dat het goed en verstandig is anderen over te halen, te dwingen tot ons geloof. Dat deed Jezus ook niet. Hij dwong de menschen, ja.... door zijn gelijkenissen vooral - om tot zich zelf in te keeren, hij ontdekte hen aan zich zelf met verrassende klaarheid. Dat is geheel iets anders. Toen, evenals nu, wat moet Jezus zich dikwijls bedroefd hebben over het ongeloof, het niet-begrijpen, zijner discipelen. Toen, evenals nu, dachten zijn discipelen slechts aan aardsche grootheid, aan roem en eer en rijkdom voor zich zelf, aan een aardsch koninkrijk, niet aan het koninkrijk der hemelen, het rijk der kinderen. Dàt is het juist, vooral ook in onze dagen, het kinderlijk geloof wordt weggeredeneerd en daarom zijn we niet meer vatbaar, ontvankelijk voor geestelijke invloeden en indrukken. Eenigen tijd geleden las ik ergens: Hoe is het toch mogelijk dat werkelijk beschaafde, ontwikkelde menschen tot zulk bijgeloof (spirit(ual)isme) kunnen vervallen. Het is teruggegaan tot het geloof der kinderen.’ Is dat zoo? Dan.... gelukkige spirit(ual)isten wij! ‘Voorwaar zeg ik u, zoo gij niet wordt als de kinderen, gij zult het koninkrijk der hemelen niet ingaan. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. |
|