De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 778]
| |
parasol, daar was zij mee getrouwd, heette het altijd; mijn broer had een verrekijker bij zich, mijn zuster en haar aanstaande torsten samen een groot valies waarin het ontbijt was gepakt, en mijn nichtje, een Hooger-Burger-Scholier had in een mandje eau de cologne en wat toiletbenoodigdheden. ‘Alles in orde?’ vroeg Tante Fina nog even, terwijl ze ons van onder haar bril een voor een monsterde, als gold het een expeditie naar de Transvaal. ‘In orde’, antwoordden we op soldatenmanier. Toen stapten we in de twee wachtende rijtuigen, en voort ging het naar de Kali Mas. Het was een heerlijk frisch ritje, en ofschoon reeds half acht, scheen het nog vroeg in den morgen, want de zon kwam maar even schuchter te voorschijn, als was ze niet erg gehumeurd om haar Zondagsche siësta er aan te geven. Tegen acht uur waren we aan de Kali Mas, bij de ‘Kleine Boom’, waar juist de stoombarkas de ‘Henriette’ haar eerste signaal tot vertrek deed hooren. Het was reeds vol op de boot, maar gelukkig konden we toch nog ieder een plaatsje bemachtigen en in een gezellig clubje bij elkaar blijven. Op het laatste moment stapte nog een Arabische familie haast-je-rep-je aan boord, gevolgd door een Chinees, die, terwijl de boot reeds ging, zijn pakjes en zakjes door een vriend op de kade, toegesmeten kreeg. Zoolang we nog op de Kali Mas stoomden, was er niet veel bijzonders aan de vaart; aan weerskanten pakhuizen, de meeste vies en goor; verder-weg waren wel aardige gezichten op onbebouwd land, op kamponghuisjes, verscholen tusschen het groen, en dan bij de ‘Oedjoeng’ de vriendelijke woningen van de Zeeofficieren, hun Societeit, de Cafés voor de Matrozen, het kale vertier van het zeemansleven was daar, op één lange rei gebouwen, met de typische, kleine kraampjes van de visschers. Daar naderden we het blauw-groene water, de zee! Wat stak het bruine kaliwater daar leelijk bij af. O, die zee, wat is ze toch mooi zóó, met die duizenden schitterlichtjes, die op de golven schijnen te dansen; boven, de hemel met zijn genuanceerd blauw tusschen de zilveren wolkjes.... heel in de verte Madura; duidelijk zie je het geboomte, en de witte daken van de badplaats ‘Nieuw-Scheveningen’ Aan den anderen kant, als een donkergroene streep nog, vertoont zich Grissee! En overal om je heen groote en kleine schepen; gezellig die drukte zoo aan boord, dat heen en weer-geloop, dat gesjouw, en beneden vlak tegen het schip bijna, tallooze kleine prauwtjes; vooral op de Japansche booten, dien morgen drie in getal, heerschte een ware bedrijvigheid. En terwijl je keek over de ruime zee heen naar het mooie vergezicht, of naar de visscherspinken, die je als voorbij schenen te vliegen, streek de zeewind als streelend langs je gelaat, verfrischte je geheel en maakte je opgewekt. Wat is het toch heerlijk zoo op zee, je voelt er je anders, haast overmoedig, je denkt eigenlijk aan niets, je geniet maar van het oogenblik, en daarom zeker hapten we allen zoo gretig in het krentenbrood, in de taartjes, en dronken we de limonade echt als blije kleine kinderen.... Te kwart over negen kwamen langs onze boot eenige kleine prauwtjes; juist stopte de stoombarcas, want verder durft zij zich nooit te wagen. Alle passagiers moeten in de prauwtjes, en het was er natuurlijk een geschommel en geroep van belang. ‘Rustig zitten’, commandeerde Tante Fina, en zij stak haar parasol op. Maar wij gaven elkaar kleine duwtjes, en mijn broer, die wijdbeens was blijven staan, deed de boot iederen keer naar den anderen kant overhellen, wat ons natuurlijk een angstgebrul ontlokte. Jammer, dat die tocht slechts enkele minuten duurde, want we hadden dolle pret. Daar waren we dan te Grissee! Iets bijzonders? Nihil! Een uitgestrekt moeras, hier en daar een boom, onoogelijke, kleine kamponghuisjes, dat was alles, wat we zagen. Maar daar aan den straatkant, schril afstekend tegen die stil-sprekende armoede en onverwachte weelde: twee deftige, trotsche equipages, waarvoor elk een mooi span Sydnyers, die in vol bewustzijn hunner bijzondere waarde, onrustig om zich heen blikten en trappelden, als aanzettend tot gauw-wegkomen uit de kale omgeving van armoede en verval. Het waren de landauer en de coupé van den kapitein der Chineezen te Grissee, van wien we een uitnoodiging hadden om zijn nieuwe gerestaureerde woning eens te komen bezichtigen. Zijn zoon had ons bij het debarkeeren verwelkomd, en het ons nu instappen, zelf ging hij mede per fiets. We maakten eerst een toertje door de stad, dat nog geen half uurtje duurde, zoo klein is Grissee. Iets bijzonders was er absoluut niet te bekennen. Enkele Europeesche woningen van Gouvernements ambtenaren - | |
[pagina 779]
| |
particulieren zijn er niet te Grissee, wat zouden die er ook doen? - van een leelijken ouderwetschen bouwtrant; de Chineesche en Inlandsche winkels zeer bescheiden; het volk op straat, in hun kraampjes, aan hun werk op de passer.... allen, alles was er zonder eigenlijke kleur, durf-loos van een pijnlijke berusting. De Inlanders daar zouden het je zoo wel willen zeggen hoe arm hun plaatsje is, hoe stiefmoederlijk bedeeld.... Onwillekeurig verging je de lust om nog uit het rijtuig te zien, het was alles zoo zonder eenige ambitie voor mooi-zijn, voor een merkwaardigheid... zoo troosteloos. Opeens.... zijn we nog te Grissee?... Een prachtig mooi huis, opgetrokken te midden van een tuin, vol rein-witte potten met rozen, daliahs, chrysanthen... en ziet, wat heerlijk-fraaie marmerbeelden... een fontein.... Eenig mooi is dit klein paleisje! Wij rijden heel langzaam nu om te kunnen bewonderen, want nu komen er meer van die marmeren woningen. Het bleek de Chineesche buurt te zijn. Spoedig hielden we ook op voor het huis van onzen gastheer, die ons op den marmeren stoep welkom heette. Hij is een bejaard man, en wat we dadelijk bemerkten, zeer conservatief; dat deed me dadelijk sympathie voor hem krijgen, want de Chineezen, die zoogenaamd de Westersche beschaving geheel hebben opgedaan, zijn ware caricaturen; in uiterlijk zijn ze nagemaakte Europeanen, spreken een mondje vol leelijk geaccentueerd Hollandsch en Engelsch, héél zelden Fransch, met een aandoenlijke poging tot streng zich houden aan Hollandsche beleefdheid, maar van echte innerlijke beschaving geen spoor.. En dan die mengeling van Europeesche vormen met Chineesche tradities, juist om de tegenstelling nu zot lijkend, bepaald ridicuul! In de binnengallerij kwam ons de echtgenoote van den kapitein te gemoet, ook al bejaard, zeer gedecideerd in haar optreden. Natuurlijk moesten we eerst het huis bezichtigen. Er was geen frappante bouworde; een groot aantal kamers en zalen, alle van marmer en kostbare mozaïktegels, alle in elkaar loopend door breede deuren, voorzien van uit fijn snijwerk bestaande tochtdeuren, ware kunststukken. Tot in de kleinste kamer een schreeuwerige weelde, die je onaangenaam aandeed, doch alles proper en keurig onderhouden. Als iets typisch kan beschouwd worden de versiering met kunstpalmen, éèn soort, maar in verschillende grootte; men zag ze overal, in bloempotten, in vazen hangende onder de lampen, gespijkerd tegen den muur; de Chinees in 't algemeen schijnt naar dit luxe-artikel een ware voorliefde te hebben. Het stond natuurlijk heel leelijk en stijf, maar elegance is nu eenmaal niet te vinden in een Chineesche inrichting. Toen gingen we den tuin in, een klein park eigenlijk, en wel onze innige bewondering waard. De bloemen, de vreemdsoortige planten; de speksteenen beelden, alle groot en klein van een zoo fijne, bepaald kunstvolle bewerking, de perken, de vijver, je kon er haast niet van scheiden... en je zag even, duidelijk in je verbeelding hoe heerlijk het daar zou zijn op een mooien maannacht, een Indischen maannacht... Moe van den rondgang rustten we daarna uit in de ontvangzaal, waar een tafel vol ververschingen gereed was; in een grooten kring zaten we er om heen. De zoon van den kapitein echter, een man goed in de dertig, draalde onzeker hier en daar; ik begreep het al niet, maar zag juist de vader een handbeweging maken, die bleek een toestemming te zijn van te mogen zitten. Zonder deze toestemming had de zoon in tegenwoordigheid van den vader nooit durven zitten, en ook toen nog schoof hij zijn stoel zoo ver achterwarts, dat het leek alsof hij toch buiten den kring zat. Aandoenlijk is die eerbied van den Chinees voor den oudere in jaren, en men treft dit aan bij den minsten Chinees zoowel bij den meest aanzienlijken. Toen wij, dames, voor een poosje in het achtervertrek gingen vertoeven om de dochters van den gastheer te ontmoeten, die niet buiten mochten komen, omdat reeds een bejaarde vrouw van dezelfde familie aanwezig was om de honneurs waar te nemen, en wij met ze allen stonden te praten, stonden ze plotseling op bij het binnenkomen van de moeder, zelfs de getrouwde dochter, die toch een zoon bezit van twintig jaar; nadat de moeder met een enkel woord het verlof had toegestaan, durfden ze weder te zitten. Die naïveteit, die kinderlijke eerbejegening doet je onwillekeurig sympathie voelen voor dat volk, dat uiterlijk leeft voor slechts winstbejag en naargeestigen arbeid, toch in hun ziel de poëzie bewaart van hun teedere gevoelens, als onverwelkbare bloemen doet bloeien reinheid, eerbied, kinderlijke liefde.... Daar kwam de kapitein ons zeggen, dat we ‘zijn schat’ moesten zien, en hij bracht ons in een groot, somber gebouw, naast zijn woonhuis gelegen. Aan het gebouw zag | |
[pagina 780]
| |
je enkel kleine luikopeningen. Dat gebouw is de woonplaats van de zwaluwen, die eetbare nestjes bouwen. Grissee n.l. bestaat eigenlijk van den uitvoer van deze ‘eetbare vogelnestjes’, door Chineezen en Arabieren, die de nestjes per pond à f 60 of f 70 - verkoopen aan wederverkoopers; in Grissee zelf komt zoo'n nestje te staan op ± f 1. - En daar worden nu de Chineezen en Arabieren te Grissee zoo rijk van. Het nestje, schoon gewasschen en gekookt in water, wordt een geleiachtige stof, dat een heilzaam voedsel is voor zieken en zwakken, en ook als lekkernij toebereid, graag gelust wordt. Niet grooter dan een door midden gesneden ganzenei, bestaat dit zwaluwnest eerst uit stroo; de twee zwaluwtjes zitten dan in het nestje, en spuwen onophoudelijk tegen alle kanten van hun huisje; die spuwstof is als lijm en wit, en zoodra het verhardt, vallen de stroohalmpjes weg, zoodat het nestje al spoedig lijkt op een groote witte notedop. Dàn is het klaar, het wordt van den muur afgetrokken, en verkocht. Na een poosje maken de zwaluwen zich weer een ander home. Zoodra in een of ander gebouw een zwaluw binnenkomt om er zich te vestigen, wordt het gebouw dadelijk dicht gemetseld en van enkele op luiken gelijkende openingen voorzien; frank en vrij zijn er dan de zwaluwtjes. De Arabier of Chinees koopt dan, als het slechts eenigzins kan, zulk een gebouw, vaak voor een ongehoord hoogen prijs, doch ze weten te goed, dat hun fortuin door de door de zwaluwen verkozen woning reeds gemaakt is, om zich door afzetterij te laten afschrikken. Te Grissee zijn dan ook Arabieren en Chineezen, die schatrijk zijn enkel door den verkoop en uitvoer der zoo gewilde eetbare vogelnestjes. ‘En nu het ‘pièce de résistance van ons uitstapje’, riep mijn broer uit, en door hem voorgegaan, liepen we het voorerf op, waar drie rijtuigen alweder op ons wachtten, want we moesten nu naar het ‘Heilige Graf’ op Goenoeng Giri, een offerplaats van bijna iedereen, en waarje van allerlei kan wenschen zonder teleurgesteld te worden. Goenoeng Giri ligt een goed eind buiten de stad en het ritje dat we nu genoten, was verrukkelijk; het ging gedurig op en af, met liefelijke, mooie gezichten aan weerskanten van den weg. Nu waren het hooge, schaduwrijke boomen, die frank en vrij bij elkander stonden, niet geordend door menschenhanden of bewerkt door materiaal, maar grootsch in hun natuurschoonheid. Dan gaapte elders weer een diep ravijn ons aan, of deden ruwe bergsteenen dreigend en afwerend tegen den weg. Maar die vijver daar, ietwat verwijderd nog achter het geboomte; als een vonkenregen achter een groenen sluier lijkt wel die lichtspeling op het water.... nu zijn we er vlak bij.... o, wat is dat mooi.... op het onbeweeglijk blauw-groene water wiegen zich de slanke lotoskelken, zoo teer, zoo fijn in rose en wit, en om hen heen, gelijk trouwe slaafsche wachters de stille bladeren, die beschermend hun breed, vlak lichaam als gereed houden tegen het minste gevaar.... en tusschen hen heen, dartelend en dansend de zonnelichtjes als millarden edelsteenen, kleurig weerkaatst in het effen water.... Een eindje verder schrikten we plotseling op door het binnen-gooien in ons rijtuig van eenige pakjes in groene pissangbladeren. Wat was dat! Haastig openden we.... kenangabloemen en een stukje wierook. Verwonderd keken we uit het rijtuig, en zagen juist eenige vrouwen, die soortgelijke pakjes wierpen ook in de andere rijtuigen. De koetsier lichtte ons in, dat dat vrouwen waren, wier wenschen door ‘het Heilige Graf waren vervuld, en nu uit dankbaarheid bloemen en wierook, de eenige geschenken voor ‘den Heiligen Geest’ gratis geven aan allen, die het graf komen bezoeken. Is dat niet een lieve piëteit van die Javaansche vrouwen? Wij waren er nu al dicht-bij. Opeens een toeloop van vrouwen en kinderen, die kenanga-bloemen en wierook verkochten; we hadden ze eigenlijk niet meer noodig, maar het is er gewoonte, dat je toch koopt terwille van het kwartje of dubbeltje voor die dood-arme menschen. Van uit de loods gezien leek het gebouw, dat op een hoogte lag, een miniatuur-kraton. Met moed beklommen we de trappen, die naar het graf leidden, maar, o wee, het was me een karweitje; wel vijftig hooge trappen, alle uit bergsteenen bestaande, moesten we op. Eindelijk waren we boven, en in een groote pendopo (overdekte plaats) ontving ons de ‘bewaker’ met zijn trawanten. In het midden der pendopo stond een tafel met stoelen, doch geen onzer, hoe moe ook, dacht er aan om te gaan zitten, want tegen de balustrade, die de pendopo afscheidde van de diepe laagte, die zich tot heel in de verte uitstrekte, geleund, genoten we een prachtig vergezicht.... daar was de heuvelachtige vlakte, weelderig begroeid, en in het groen, als non- | |
[pagina 781]
| |
chalant-artistiek gearrangeerd de witte en licht-bruine huizen van Grissee, en tegen die groene, zonnige aarde zich aanvleiend, de zee in haar schitterend zilveren gewaad, als verpoozing zoekende, met haar stille, blanke vleugels.... Slechts noodde scheidden we van die intens mooie, levende schilderij, om naar het graf te gaan. Dat graf is de rustplaats van den eersten Soesoehoenan (keizer) van Sold, zijn gemalin en hun kind, en ligt midden in een grooten tuin vol rozen- en kemoening- en kenangaboomen. Dicht bij het graf is een kleine loods, waar je je schoenen uit moet doen, want enkel op bloote voeten (deze worden dan eerst schoon gewasschen) of op kousen mag je in het heiligdom binnengaan. Dit heiligdom lijkt van buiten op een huisje vol vergulde ornamenten; langs een kleine trap kom je door de eenige deur binnen. Toen ik er binnentrad was een half duister in het vertrek, en een bloemen- en wierookgeur bedwelmde me haast. In het midden was een groot praalbed, vol goud, vol bontgekleurde draperieën, aan het hoofdeinde een groote bak, met reeds verdroogde en versche bloemen, wierook en geldstukken. Slechts een voor een mochten we er binnen komen, en ik voelde me wel een beetje ‘eng’, vooral toen een zeer bejaarde hadjie, die dag en nacht de wacht bij het graf houdt, al prevelende op mij toekwam. Hij nam mij bij de hand, en zei fluisterend, dat ik, al bloemen strooiende in den bak, mijn wensch zachtjes moest uiten, en den geest van den Soesoehoenan vragen zien te vervullen. Ik deed wat me gezegd werd, en drukte toen een muntstuk in den hand van den hadjie, die me daarop naar de beide andere graven geleidde, die achter een draperie naast elkander liggen. ‘Deze graven mag u niet vergeten, al kunnen ze niet uw wenschen vervullen’, zei hij, en beduidde me er bloemen te strooien. Onwillekeurig kwam je onder den indruk, daar in die duistere, van wierook doortrokken kamer, tusschen die drie praalgraven, den ouden, prevelenden hadjie tegenover je, en je ging eerbied gevoelen voor die heilige dooden; natuurlijk zei je gezond verstand je, dat die afgestorvenen, en vooral die pronkbedden al heel machteloos zijn betreffende je wenschen, maar het deed je aan, dat al die Javanen daar, ieder Javaan eigenlijk, juist die machteloosheid staal ontkennen; zij allen gelooven, en dat ontroerde je, dat vaste geloof in de macht van hun heiligen. De eenvoudige, nietige Javaan, hij is een geboren geloofsmartelaar, en de Europeaan, de beschaafde, ontwikkelde, hij lacht er om, een spottend, minachtend lachje.... Toen we allen om beurten onze wenschen hadden toevertrouwd aan ‘het Heilige Graf’, keerden we terug naar onze rijtuigen, maar deze terugtocht leek nu wel een zegetocht, want een ongehoord aantal menschen, mannen en vrouwen en kinderen, allen bedelaars, gebrekkig en niet gebrekkig, escorteerde ons van alle kanten, en telkens als dan een hunner wat geld kreeg, steeg een luid geschreeuw op, voor een oogenblik onderbrekend het eentonig gemurmel van hun op zangerigen toon uitgestooten bedelzinnetjes. In het rijtuig gezeten, lieten ze ons nog niet met rust, en bleven achter de wagens aan voort draven, vooral de kinderen, tot ver voorbij Goenoeng Giri. Onderweg hadden we het natuurlijk heel druk vanwege de nieuwsgierigheid naar elkaars wenschen, vooral mijn broer, die over zijn ‘sweetheart’ een woordje losliet, deed zeer gewichtig. Alleen Tante Fina klemde de lippen stijf opeen, toen mijn zuster plotseling uitriep: ‘Nou ja, Tante, we weten er alles van, hoor! Die Majoor met zijn vervaarlijke snorren, die op zijn mooien schimmel altijd ons huis voorbij komt, hé?’ Maar Tante Fina sprak smadelijk, op fieren, zelfbewusten toon: ‘Die Majoor, als ik wou, had ik hem al lang kunnen krijgen.’ We zwegen plots, geheel onder den indruk van Tante Fina's macht, waarvan zij geen gebruik wilde maken. Maar bij het uitstappen aan de Chineesche woning, trok mijn nichtje me terzij, en fluisterde me in: ‘Weet je, als de Majoor bij ons komt, maakt Tante Fina altijd de lekkerste puddinkjes klaar, en ik weet zeker, dat zij gewenscht heeft om met hem zoo gauw mogelijk te kunnen trouwen.’ ‘Zoo, zoo,’ zei ik, ‘en jij, Toesie, wat heb jij gewenscht?’ ‘O, dat ik door mijn overgangsexamen kom, natuurlijk, en....’, terwijl zij zich dichter tegen me aanvleide, ‘en.... dat die leeraar voor het Engelsch.... niet meer zoo tegen me lacht, vlak voor de anderen, o, dat vind ik zoo vreeselijk, weet je, ik schaam me altijd dood’, en een zacht blosje kleurde haar lief gezichtje. ‘En ik heb beloofd, dat ik een rijksdaalder aan centen aan al die bedelkindertjes zal geven als mijn wenschen worden vervuld.’ Na het nuttigen van het middagmaal, dat | |
[pagina 782]
| |
geheel Europeesch was, vertrokken we naar het station, om met de tram huiswaarts te keeren. Het was een echte ‘terugreis’, want na wat heen en weer gepraat, werden we allen min of meer stil, de een dutte in, de ander leunde vermoeid achterover, of soesde zoo'n beetje. Tegen zes uur stoomden we weer onze ‘krokodillenstad’ binnen.
MARAH LOTUS.
Soerabaja, Maart 1908. |
|