eigen groot leed lag als een zware levenslast op hem, maar hij had nu met zijn God in de stilte van zijn binnenkamer afgerekend; hij wist nu dat hij het dragen moest als een kruis dat eerst het graf van hem zou afwentelen. - En hij wist óók dat het graf nog niet voor hem was, dat zijn God van hem iets anders eischte, dan wat hij in zijn eerzuchtige menschen-hoogmoed had gewild: een groot Staatsman zijn in den lande.
‘'s Heeren wegen zijn niet onze wegen’ - had de vrome eenvoudige vrouw, die daar nu haar laatsten aardschen strijd streed, tot hem gezegd, toen hij met haar sprak over zijn besluit van afstand willen doen van zijn positie, en in de stilte van de Ekenhuize zich gaan wijden aan zijn naaste omgeving en aan de opvoeding van zijn kind: ‘Hij weet wat goed voor ons is. Hij zal alles ten beste leiden.’
- In dat onwrikbare geloof sloot zij de oogen. Zeker, ook voor háár was nog niet alles licht. Nog wist zij niet hoe zich de toekomst van haar jongste, haar Emma, zou ontvouwen. Zou zij-ook, evenals Geerte, in lichtzinnigheid door het leven dartelen totdat zij struikelde op den breeden weg, of zou het den Heer behagen haar intijds door een vromen liefhebbenden echtgenoot te beschermen voor de verlokkingen der wereld? Zij wist niet. Maar zij geloofde. - Had haar God niet óók Geerte van den rand des verderfs teruggehouden; had hij Sjoerd niet een echtgenoote gegeven, die den Heere wilde dienen? In hare aandoenlijke geloofsverblinding zag zij noch het onoprechte wereldsche schijngeloof van Mary, noch het troostelooze van Geerte's toekomst van leven moeten naast een onbeminden man; zag zij ook niet meer zelfs de verandering, die het leven had gebracht in haar echtgenoot, den politieken draaier, sjacheraar in christelijke staatkunde, die uit hem was gegroeid uit eigenbelang. In haar reeds van de aarde losgemaakte geest zag zij hem nu nog slechts als dien eenen dien zij langgeleden had liefgehad, toen hij in haar eenvoudig-bekrompen-vroom Amsterdamsch kringetje was verschenen als de Christen jonkman bij uitnemendheid, wien hare jonge meisjesonschuld alle deugden en alle christen-eigenschappen toedichtte, welke zij zich droomde van haar ideaal; in wien zij onbegrensd had geloofd, toen zij hem huwde, als in den van God-zelf gezonden christen-bevrijder van Nederland.
En, met lieve aandoenlijke gelatenheid, vergaf zij hem zijn verwaarloozing van haar, nu zij sterven ging, zijn egoiste behoefte aan vroolijkheid buitenshuis.
‘Het duurt ook zoo lang met me’ - zei ze als hem verontschuldigend. ‘En papa heeft toch al zulk een naren tijd achter den rug. - - Zal je dubbel goed zorgen voor papa als ik er niet meer ben, Emma, beloof je het mij?’
Emma beloofde, met tranen in de oogen, ondertusschen denkend aan den gezantschapsattaché, die haar in den laatsten tijd het hof maakte. Zou het hem heusch ernst zijn? Zou ze heusch.... O, zij had mama wèl lief, zij moest wel bitter huilen als mama sprak van sterven. Maar zij was nog zoo jong; het leven wenkte haar in zijn blijheid. In haar egoïsme van jonkheid weefde zij zich reeds weer haar geluksroman over het graf heen van die haar had geboren. -
En Geerte, wier leven had uitgeleefd, die wist dat haar nu nog slechts de sombere boete wachtte ginds, zat met bekreten oogen te wachten tot dit sterfbed haar doemen zou tot het heengaan naar haar ballingschap.
O, er waren oogenblikken waarin zij dien stroeven ernstigen man, aan wien het leven haar geketend had, haatte, waarin haar heele jonge ziel in opstand geraakte tegen zijn opvatting van plicht en godsdienst, die hem geboden haar met zich mede te nemen in de verre eenzaamheid van een vergeten leven zonder liefde, naast elkander gesleten in dorre berusting. Waarom gaf zij toe? Waarom eischte niet zij-zelve de scheiding? Waarom liep zij niet weg met haar kind? -
Omdat zij niet durfde. Omdat zij bang was voor de menschen en voor haar toekomst. Omdat de traditie van haar opvoeding en haar geslacht in haar te sterk leefde om er mee te durven breken. Zij was niet een van die modernen uit de moderne Haagsche wereld van kunstenaars- en geldkringen. Zij was het kind van een degelijk oud geslacht, in wien, ondanks al hare eigene gedegenereerdheid, toch nog voortgeplant was de kiem die niet sterft van eerbied voor de bestaande opvattingen van wat nu eenmaal zoo hoort en wat fatsoenlijk is. Niets van Govert-Jaaps innige geloofs-bereidwilligheid was in háár weerspannig gemoed. Al kon zij hem achten om het offer dat hij bracht aan zijn plicht, al kon zij inzien hoe veel hooger hij stond daardoor dan de man dien zij had liefgehad, toch was die laatste degene naar wien zij verlangde, naar wien haar arm hart nog smachtte al wist zij dat hij het niet waard was. - -
- ‘Geerte’ - zei haar moeder - - ‘Geerte - kind - kom eens hier.’ -
En zij lei, met 'n teederen blik van verstandhouding, hun handen in elkaar, die van Geerte en van Govert Jaap, beiden zonder deelname, zonder innerlijke begeerte. - -
Maar de zieke zag dat niet - zag alleen dat de God, in Wien zij zoo aandoenlijk geloofde, alles had welgemaakt - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -