De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 761]
| |
Stuwe, (Uitgever L.J. Veen, Amsterdam. Een heele stapel nieuwe uitgaven ligt op mijn schrijftafel, maar... durf ik ze gaan beoordeelen? - Een aardig staaltje namelijk van den durf, die er toe behoort, in ons gezegend vaderlandje, éérlijk zijn meening te zeggen, in zake den literairen arbeid zijner kunstbroeders en dito zusters, kwam mij dezer dagen weer onder de oogen. Daar had ik het gewaagd -, en met mij, nog een paar anderen ook, schijnt het - over zeker boek een afkeurend oordeel uit te spreken. Fluks schrijft de auteur aan den uitgever ervan een brief, vol bittere klachten over de haar aangedane verongelijkingen, waarin zelfs de familie-leden van één der schuldigen door haar werden verantwoordelijk gesteld daarvoor; en waarin integendeel al degenen, die haar werk wèl mooi vonden, goedkeurend werden ter sprake gebracht, een brief, dien de uitgever op zijn beurt mij toezond, met de meedeeling: ‘Voortaan zend ik u géén boeken meer ter recensie tot uw straf.’ Nu kan men dit den uitgever in zoo'n geval niet eens zoo heel-euvel duiden, want zijn recencie-exemplaren zijn tevens immers present-exemplaren, en het is dus van zijn standpunt een volkomen verdedigbare houding wanneer hij zegt; ‘Iemand, die mijn uitgaven niet aanprijst, dien geef ik ze, mijnerzijds, liever niet cadeau voortaan.’ Waarop ik echter wil wijzen, dat is op de zedelijke pressie, die dáárdoor, gelijk van-zelf-spreekt, wordt uitgeoefend op de zoogenaamd onafhankelijke ‘critici.’! Immers, verreweg de groote meerderheid hunner is verre van rijk, men kan wel zeggen, arm, leeft geheel van zijn of haar pen. Het aanschaffen dus van dure boeken, - en vooral Hollandsche uitgaven zijn zoo héél duur - behoort tot de luxe-uitgaven, die Bruintje niet kan trekken. Aan den anderen kant echter, juist een over de literatuur van den dag schrijvend mensch dient daarvan, van de dagelijksche nieuwe verschijningen, toch op de hoogte zijn. Wat is dus voor hem wenschelijker en gemakkelijker dan, in zijn qualiteit van recensent van dit of dat blad of tijdschrift, al die romans etc. kosteloos te ontvangen ‘ter bespreking’, - waardoor hij er tevens de gelukkige bezitter van blijft, zijn geheele familie- en kennissenkring kan verplichten met de hemzelf niets kostende attentie hun de allernieuwste literatuur uit te leenen, en enpassant zich een niet onaardige biliotheek bij elkander verzamelt, die hem geen cent kost;... alleen maar een paar lieve aanbevelende woorden in blad of tijdschrift. Want, daar zit 'm de kneep. Nietwaar de conclusie ligt immers voor de hand; als hij het niet doet, als hij oprecht en onversaagd afkeurt, dan gaat het hem zooals in het daareven door mij beschreven geval, dan krijgt hij géén boeken meer present ter beoordeeling, en is dus op zijn eigen meestal niet ruim-voorziene kas aangewezen tot het voor véél geld aanschaffen daarvan. Een feit, als ik hierboven vertel, doet zich namelijk herhaaldelijk voor. Toen ik vóór eenige jaren een gepeperd spot-artikeltje in de Lelie zette over een brochure van De Meester, den boeken-recensent, achter de schermen, van de Nieuwe Rotterdammer, kreeg ik terstond een woedenden brief van den uitgever dier brochure, en, onlangs, een recensie-exemplaar aanvragend van een boek, dat ik wenschte te bespreken, ontving ik het van den uitgever met de stekelige bijvoeging ‘ter afkamming aangeboden’ Op al dergelijke wijzen wordt dus den recensenten aan het verstand gebracht, dat zij, door het ontvangen van uitgevers-beleefdheden, min of meer verplicht worden geacht die met de tegenbeleefdheid te moeten beantwoorden eener gunstige recensie. Als men hierbij nu nog weet, hoe een geheele menigte jongelui en jonge dames alleen dáárom alle mogelijke moeite doen de betrekking van criticus aan 't een of ander blad deelacatig te worden, om dáárdoor zich dit genot van kostelooze lectuur te verschaffen, dan behoeft het geen betoog, dat de vrees voor de hierboven vermelde straf zijdens den uitgever ingeval van afkeurende critiek, de meeste zoogenaamde critici beweegt dezen liever in den zak te kruipen, dan zich aan hun toorn bloot te stellen. Hoe het voor het overige toegaat met de rest kan men uit dien, mij ter lezing gegeven brief der gegriefde schrijfster óók al weder nagaan. Al de heeren en dames die haar goed beoordeelden werden erin de revue gepasseerd, - en wie achter de schermen bekend is in de letterkundige wereld kon daarbij constateeren hoe het allen auteurs waren behoorend tot hàár letterkundig kringetje, waarin zij en haar man gróóten invloed hebben, en dus direct van het echtpaar afhankelijk; - terwijl de enkelen, die het gewaagd hadden hun eigen afkeurende meening openlijk uit te spreken, door haar werden afgemaakt als ‘onbevoegd’; een afmakerij, die zij straks, | |
[pagina 762]
| |
in hun beider blad, in het openbaar zal herhalen. Immers dat heb ik-zelve juist van háár in omgekeerden zin ondervonden! Vóór eenige jaren namelijk had zij mij nóódig, om in een door haar opgericht nieuw tijdschriftje (intusschen reeds weder ter ziele gegaan,) een bijdrage te leveren, waartoe zij mij beleefdelijk aanzocht. Ik voldeed aan haar verzoek, en was niet weinig verwonderd, tot belooning, nog in diezelfde maand hemelhoog te worden opgevijzeld in het bekende tijdschrift van haar en haar echtgenoots kringetje; niettegenstaande het een feit is, dat ik dáártoe, tot dat kringetje, geenszins behoor, er mij vierkant tegen heb gekant, zoolang ik zelve schrijf. Dus, ik bleef dan ook mijnerzijds, ook ondanks die plotselìnge ophemeling, datzelfde standpunt, van mij tegen hen kanten op literair gebied, handhaven. Mijn bijdragen voor het nieuwe tijdschriftje van mevrouw waren echter weldra niet meer noodig, - wijl het bewuste ding al heel spoedig te gronde ging. En zie.... plotseling deugde er nu niets meer aan mij, werd ik afgetakeld, maand in, maand uit, jaar in, jaar uit; wat ik ook schreef! Commentaar overbodig. De vrees voor deze en dergelijke wraakoefeningen beheerscht dientengevolge onze geheele critiek. Meneer A. bijv. is criticus van courant Z. maar schrijft óók romans; en meneer B., de criticus van courant Y., verkeert in hetzelfde geval. Dus, als meneer A. in courant Z. meneer B. naar beneden haalt, dan wreekt deze zich daarover door in courant Y. het werk van collega A. af te breken; en, daar bovendien meneer A. én meneer B. allebei in de redactie zitten van tijdschrift X, zijn al de eerstelingenschrijvers, die aankomende recencenten tevens zijn, terecht overtuigd, dat zij, om hunne novellen en gedichten in tijdschrift X, onderdak te zien gebracht, voor alles beginnen moeten met in hunne recenciën meneer A. en meneer B. 's boeken hoog op te hemelen. - Etc. etc. Wat mij betreft, ik ben, en ik hoop te blijven, in al deze opzichten een éénling. Vrije Kracht, dat verscheen bij mijn vriend, den uitgever van het door mij geredigeerde weekblad de Holl. Lelie, kan ik daarom niet anders dan rekenen tot een der minst-gelukte romans van de vervolg-reeks, door Jeanne Reyneke van Stuwe elk half jaar met twee deelen vermeerderd; en Armoede, insgelijks een tweedeelige roman, dat eveneens verscheen bij een uitgever, met wien ik zelf sinds jaren in goede relatiën sta, bij den heer Van Kampen, die dezen winter óók weer iets van mijzelf uitgaf, namelijk mijn Herinneringen, zou ik daarentegen willen aanbevelen, als, zoo al niet hóógstaande kunst, zooals men dat eigenlijk van Ina Boudier-Bakker zou hebben te verwachten, dan toch, in elk geval, als zeer aangename en zeer onderhoudende lectuur, kenmerkend zich, door goede karakterteekening en een fijnbeschaafden toon. Want, indien ik die twee romans te samen noem, dan is dat omdat deze beide schrijfsters beiden getracht hebben in een langeren roman een geheel stukje leven van een geheel kringetje weer te geven, in tegenstelling van het vóór eenigen tijd zoo hinderlijk in de mode gekomen, gelukkig weer verdwijnende genre, van één persoon, met wien eigenlijk absoluut niets gebeurt, tot hoofdpersoon maken van een ellenlang, als een kokinje uitgerekt geschrijf, zonder eigenlijken inhoud, zoodat men zich aan het slot afvraagt: Wal heeft de schrijver nu eigenlijk anders gewild of gedacht zich erbij, dan bladzijden en bladzijden volmorsen met wat hij verstaat onder zoogenaamde ‘woordkunst’? Publiek, moe van zulk zinledig er maar wat op los fabriceeren, zonder eigenlijk iets te zeggen te hebben, heeft, - en terecht, - den uitgevers de oogen geopend voor de onverkoopbaarheid van zulk soort zoogenaamde ‘kunst’, en zoo zijn die auteurs, die wèl iets goeds vermogen te scheppen, wèl iets beteekenen, er in den laatsten tijd meer en meer toe gekomen zich op het roman-genre als zoodanig, in zijn onvervalschtheid van een verhaal weten te maken, te gaan toeleggen. - Bij Jeanne Reyneke van Stuwe speelt het in Amsterdam, in medische kringen, terwijl haar hoofdpersoon is een medische studente, een lid der familie Van Berghem, over welke familie hare vervolgreeks handelt. Uit hoofde van dit milieu mist het verhaal m.i. alle aantrekkelijkheid voor den gewonen lezer, want het handelt over allerlei medische bijzonderheden en geboorte-akeligheden, die het stempelen tot een allesbehalve opwekkende lectuur voor die velen, die uitspanning in een boek zoeken, hetgeen toch juist datgene is, wat het méérendeel verlangt van romans van het genre, dat Jeanne Reyneke van Stuwe tegenwoordig schrijft. Het is een door Zola in de mode gekomen, maar bij zijn nadoeners meestal mislukkend pogen op die wijze het realisme te willen accentueeren door een tot in de uiterste details toe ingaan op de | |
[pagina 763]
| |
aan een zeker beroep of betrekking of zaak, wat het dan ook zij waarover de auteur het heeft, verbonden bijzonderheden. Alleen, wat den genialen Franschen schrijver tot een kunstenaar stempelde, dat wordt bij hen, die, zonder zijn machtig talent, hem daarin willen nadoen, zoo heel licht vervelende beunhazerij, en, in dit bijzonder geval van Jeanne Reyneke van Stuwe, schijnt mij haar pogen allerlei hier en daar opgedane doktersgeleerdheid te mengen in haar verhaal een geheel mislukte inlassching, waardoor zij haar werk ontsiert en vervelend maakt. Onlangs haar Achter de Wereld besprekend had ik gelegenheid op de goede zijden van haar romancière-schap te wijzen, deze maal daarentegen is zij in Odilia Berghems levensgeschiedenis al heel weinig boeiend, door het langdradige en weinig-pakkende van haar dat medische studente-schap beschrijven; terwijl men ondertusschen door, van het begin af, wel voelt en tast hoe alles zal zal afloopen in haar huwelijk met den collega-dokter, waartoe mij daarenboven Odilia's ziekte, die daartoe moet leiden, een even afgezaagde als weinig steekhoudende aanleiding schijnt. Ook de roman van Ina Boudier - Bakker speelt in Amsterdam, en is, evenals die van Jeanne Reyneke van Stuwe, vrij-gehouden van alle effectbejag op woordkunst; evenals de hare is hij geschreven als verhaal, zonder meer. Maar de stijl, de karakterontleding ook, van Ina Boudier - Bakker acht ik van kunstwaarde veel hooger staand dan die van Jeanne Reyneke van Stuwe, juist om het losse, eenvoudige, ongedwongene van den vertel-toon, waar de laatste altijd iets van die droge, opsommende, stijve, zakelijke manier van meedeelen behoudt, waardoor zij zich in hare vroegere, toch met veel meer zorg voor den stijl als zoodanig geschreven romans, óók reeds kenmerkte. Getuigt b.v. een zinnetje als dit, uit Armoede, niet van héél diep fijn-gevoel, van een weemoedig begrijpen de droefheid van àlle leven, en van dat teer weten uit te zeggen: ‘Toch was daartusschen, als een blijvende pijn, het wreede besef, het begrijpen, waartoe het leven ook haar gebracht had met harden dwang: Dat haar vader, wien zij het liefste kind was geweest, met al zijn liefde haar geluk toch in den weg had gestaan; dat, hoe zij hem ook altijd zou blijven missen, zijn heengaan het voor haar ten slotte beter had gemaakt.’ De roman van Jeanne Reyneke van Stuwe eindigt zoo banaal, zoo met het knal-effect van den stuivers-roman, bestemd voor dat zeker soort publiek, dat, vóór alles, op de achterste bladzijde kijkt, om te zien of ‘ze me-kaar wel krijgen!’ ‘Zij zou weer geheel dezelfde worden, zoo levensblij, zoo gezond - en zij had hem lief... In prachtige spontane openyartigheid had zij hem haar liefde bekend - zij had hem lief - zij had hem lief....’ Er is iets plomp-abrupts in dat aldus den lezer laten staan, met zulk een dooddoener van: alles is nu ineens couleur de rose, welke zoo weinig gemeen heeft met het werkelijke leven, waarin, ook met het elkaar liefhebben, de zorgen en nooden nog geenszins de wereld uit zijn. Daarentegen ligt over Armoede tot den einde toe eenzelfde teere waas van berusten in het zoo zijn der dingen, van het leven accepteeren, zonder ál te veel te durven verlangen. Gelijk ik reeds zeide, een boek als dit kan men niet anders dan aanbevelen van ganscher harte. Het ‘stemt,’ het voedt op, het onderhoudt. Het is realisme, maar van een tam soort, dat niet pijn doet, of wreede ontgoochelingen bereidt, dat vredig zegt: 't Is nu eenmaal zoo. En daardoor lieve lijdzaamheid predikt, van niet in opstand komen, maar zich er bij neerleggen, de beste zijden van alles opzoeken. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|