ongeoorloofdeliaison, zonder toekomst, dan kwamen haar tranen van medelijden in de oogen met haar-zelve en met haar lot; aan Govert-Jaap, en aan den beslisten onwil van Fredi haar te trouwen, waardoor al het latereleed van nu was gekomen, dacht ze niet. Ze zag nu alleen nog maar haar eigen geofferd-zijn door haar vader, vond dezen, en haar man, die haar, zoo jong nog, tot zulk een deftig minister-vrouw-leven had veroordeeld, heel slecht en egoïst. En zichzelve een beklagenswaardige. -
En op het canapetje, in den hoek bij 't raam, had ze haar half-uitgesproken bekentenissen gedaan aan Gerty en Mary; niet met gansche tegen haar getuigende woorden, maar toch zóó dat beiden haar begrepen, meegenoten van haar stil geheim, dat onuitgesproken tusschen hen lag. Als ze maar niet zoo dom ware geweest zich jegens Gerty zoo hooghartig te gaan gedragen, nu die door Nouts schuld in den nood was geraakt! Dan was al deze ellende niet gebeurd. Voor de zooveelste maal tobde zij er over, hoe stom dat van haar geweest was! - Wie had ook kunnen vermoeden dat Gerty en Nout zóó gemeen zouden zijn als nu bleek! Anonieme brieven gaan schrijven, aan haar vader, en aan Govert Jaap! Bah! 't laagste, 't minste wat er eigenlijk is! - Van je familie moet je 't toch maar hebben! -
Zij zat in elkaar gezakt voor de groote, met het donkere effen kleed bedekte tafel, voor de zooveelste maal de naald uit hare handen gezakt, om, met de handen onder 't hoofd, te mijmeren over het: wat nu? -
Want ze beproefde, eensdeels om zich een houding te geven tegenover de bedienden, anderdeels uit een eerlijke behoefte althans aan iets zich vast te klemmen, dat haar ophield boven den afgrond waarin zij dreigde te verzinken, zich op te richten aan haar kind. Zij werkte, met een koortsige drift, aan een heel ragfijn boezeltje voor klein-Ellen, waarin ze als innaaide, in elken steek, haar berouw over de te lange verwaarloozing, haar eindelijk ontwakend moederbesef, hoe dáár lag haar redding, wachtte haar toekomst-taak, nu het toekomst-geluk was verspeeld.
Maar dan weer, zooals nu ook, ontzonk het werk haar moede hand, liet ze zich doelloos voortglijden op haren ontzenuwenden gedachten-stroom. - Wat nu? Wat nu?
Indien Govert-Jaap onverbiddelijk bleef! Indien de scheiding door hem werd doorgezet! Misschien, ja stellig, nam hij haar 't kind ook nog af. De schuld was immers bij háár. Dan had ze niets meer. - 't Verleden was dood, voor altijd dood, nu die laffeling van een Fredi ging trouwen met 'n andere, als wijkplaats voor háár, omdat hij háár gecompromitteerd had, en bang was voor zijn eigen carrière, indien hij dat compromitteeren openlijk erkende door haar, als ze gescheiden zou zijn, te gaan durven huwen.
En voor zoo'n lammeling had ze haar heele levens-positie vergooid, had ze haar vader tot haar vijand gemaakt, en haar moeders haar vóór den tijd doen vergrijzen! Want, ze wist zelve niet wáárom, maar dat in-eens zoo héél oud en wit-geworden-zijn harer moeder, dat trof haar nu, bij elk bezoek van deze, als een van de ergste pijnigingen van haar ontwakend geweten. Ze hadden allemaal schuld gehad, vader, en Govert-Jaap, met zijn eerzucht, die aldoor zoo in hem brandde, dat hij er haar door had vergeten, en zij-zelve in de eerste plaats! - Maar moeder, die had het niet verdiend dat zij dit, deze schande, moest beleven van haar oudste dochter; moeder was, bij hare eenvoudige, rechtschapen vroomheid, een betere dochter waard geweest!
Waarom had ze 't niet gezien dat moeder zoo veel minder gemakkelijk ging dan vroeger, en zoo telkens kortademig hijgde, en er zoo oud kon uitzien? Dat alles dateerde natuurlijk al van vroeger, van den tijd toen zij-zelve blind was voor alles wat niet Fredi en hare verhouding tot hem betrof. Maar nu, dit plotseling wit-geworden hoofdhaar, deze als gebrokene, in elkaar gezakte gestalte, die als de energie miste zich nog te verzetten tegen den komenden genadeslag van den dood, dat was háár schuld, dat had zij gedaan! Nooit zou zij, als 't vreeselijke straks ging gebeuren, als moeder van haar werd genomen, aan haar lieve doode durven terugdenken zonder zelfverwijt, zonder de wroegende gedachte: Mijn schuld. Mijne schuld. Ik heb haar reinheid bezoedeld door mijn lichzinnigheid, en ik was het, die haar de kracht tot verder leven deed missen! - - - -
‘Geerte. - Ben je hier?’ - -
Zij had niet gelet op het bijna geruischloos deur opengaan. - Govert-Jaap stond voor haar met zijn hooge, hoekige gestalte, hij-ook zooveel ouder ineensgeworden, zooveel grijzer; de stroeve, strenge gelaatstrek om den mond, die haar altijd had afgestooten in hem, verzacht nu tot een plooi van smartelijk verdriet. - -
In zijn armen hield hij nog steeds het hulpelooze, kreupelige hondje, dat, angstig tegen hem aangedrukt, met grooteschrik-oogen om zich zag in deze nieuwe omgeving. -
‘Het moet geholpen worden’ - zeide hij eenvoudig. ‘Er moet een veearts worden getelefoneerd. - Het is een zwerveling.’ - - Zij zag hem aan zonder te begrijpen. Het was zoo vreemd, dat dit de eerste woorden waren, die tusschen hen gesproken werden weer, na dat lange vreeselijke zwijgen van ieder in een afzonderlijk deel van het huis wonen, vanaf dien morgen, waarop hij den anonymen brief