om eene behoefte des harten te bevredigen of eenig raadsel des levens op te lossen, dan mogen vrij voorzeker de onsterfelijkheidsidee bij de oude volken gewoon bijgeloof noemen en ook al de versierselen, waarmede ook thans nog die idee wordt opgesmukt. Maar ontdaan van al die tooi, houden wij een kern over, die niet tot het bijgeloof gerekend kan worden, omdat zij eene behoefte des harten bevredigt. Er zijn tal van groote mannen geweest, voor wie dat geloof zóó'n ware behoefte was, dat zij uitriepen: ‘Zonder dit geloof ware het veel verkieslijker dier dan mensch te wezen, want de mensch was dan het ellendigste dier op aarde, omdat hij tot zijn ongeluk over zijn toestand kon nadenken, den dood vreezen en in vertwijfeling geraken’.
Dit zoo breed uitgemeten gevoel vindt men evenwel in werkelijkheid niet bij hen, die aan geen tweede leven gelooven. Dezelfde natuur, die ons het verstand schonk, waardoor wij weten, dat wij sterven moeten, rustte ons ook toe met een levensgevoel, in welks tegenwoordig genot wij aan het sterven weinig denken of althans die gedachte gemakkelijk van ons afzetten.
De meening intusschen, als zou de hoop der onsterfelijkheid eene dochter zijn van het geloof aan zedelijke vergelding, wordt door prof. Hoekstra ten stelligste tegengesproken; aan de hand der geschiedenìs toont hij aan, dat het geloof aan vergelding en aan onsterfelijkheid onafhankelijk van elkaâr ontstaan zijn en zich alleen dan innig verbinden, als men reeds gelooft aan een toekomstig leven, als aan het wezenlijke doel, waarvoor wij bestemd zijn. Ook is het een dwaalbegrip, dat er hier op aarde door de Goddelijke gerechtigheid veel verwaarloosd zou zijn, wat zij hiernamaals weder goed te maken heeft, zoodat de disharmonie van zedelijkheid en levensgeluk, volgens de Goddelijke rechtsbedoeling een soort van debet en credit voor de eeuwigheid wezen zou.
En laat ons nu eens materiaal aandragen, waaruit het geloof aan de onsterfelijkheid zich laat rechtvaardigen en daartoe in 't licht stellen niet alleen dat, maar ook waarom zelfs de vervulling onzer hoogste idealen, voor zoover als deze in dit leven te bereiken is, ons onbevredigd laat, ja, dat alle leven en streven op aarde noodwendig uitloopt op een smartgevoel, hetwelk met recht mag beschouwd worden als de indicatie van onze bestemming tot hooger leven en als voorbode van ons geloof daaraan; dat het leven van den mensch op deze aarde zich niet als het eindoel van zijn bestaan laat begrijpen, maar alleen als voorbereiding voor een hooger levensdoel, hetwelk eerst aan gene zijde van 't graf bereikt kan worden.
De mensch begint zijn bestaan als louter zinnelijk wezen, met alleen zinnelijke neigingen en begeerten, er is zelfs in hem geen zweem van gevoel van een hoogere bestemming te ontdekken. Nu brengt de hoogste ontwikkeling der zinnelijke neigingen op zich zelve niet tot geestelijke neigingen; zal de mensch dus ooit tot het vermoeden van en het gelooven aan een hoogere bestemming komen, dan is dit alleen mogelijk, doordat hij stuit en pijnlijk aangedaan wordt door allerlei tegenspraken en disharmonieën tusschen hetgeen hij behoeft en hetgeen het leven en streven in de eindige wereld hem geeft. Zoolang als de werkelijkheid zijne behoeften geheel bevredigt, ontbreekt hem elke prikkel, alle aanleiding zelfs, om aan een andere dan de tegenwoordige wereld te denken. Bij de oude Grieken b.v. waren kunst en literatuur op verheerlijking der werkelijke wereld gericht; maar ware het hun mogelijk geweest langs dezen weg bevrediging te vinden van alle behoeften van hart en geest, dan zou er bij hen onmogelijk eenige behoefte aan iets hoogers hebben kunnen ontstaan. En wat nu van de Grieken geldt, dat geldt van de overige volken nog in hoogere mate.
Er bestaat een hoogere wil, die in ons het gevoel van een hoogere bestemming doet ontwaken.
Denken wij ons te midden eener prachtige natuur; hare aanschouwing doet onze ziel de geheele toonladder onzer gevoelsaandoeningen doorloopen en een onwillekeurig gevoel spreekt tot ons van den geest in de natuur, waarin wij in oneindige afmetingen terugvinden, wat wij ook zelve ervaren in onze kleine wereld, n.l. vrede, strijd, stille kalmte, alvermogend geweld, enz. Maar dat is niet het eenige gevoel, dat de natuur bij ons opwekt, zij kan ons ook met gewaarwordingen vervullen, die het hart niet verdragen kan.
De natuur doet ons ook inzien, dat alles met bliksemsnelheid vervliegt, dat alles zoo zelden de volle kracht van zijn bestaan uitleeft, dat alles in den stroom wordt voortgesleurd, ondergedompeld en tegen de rotsen verpletterd; diezelfde mooie natuur is ook een eeuwig verslindend monster.