Gedachtenwisseling.
‘Liefde overwint alles.’
Aan Mevrouw t. H. (Zie Lelie No. 35) pag. 558.
Een aardig meisje nauwelijks de schooljaren ontwassen, ligt hopeloos ziek op haar legerstede. De geneesheer heeft het den huisgenooten gezegd: het is een der moeielijkste gevallen welke hij ooit heeft ontmoet, omdat zij geen begeerte had weer gezond te worden, waardoor haar geest tegenwerkte tot herstel. Ze had het geijld: Ze had in haar nog zoo jonge leven iemand ontmoet dien ze zielslief had, dien ze meende verloren te hebben. En dáárom was het leven haar nu tot een last. Toen gebeurde er het volgende:
Tezelfdertijd werd er een jong vreemd heer, uit verren lande aangediend, die de patiente wenschte te spreken. Hij hád gehoord van haar ziekte, dat ze ongeneeselijk was. Hij werd ontvangen door de verpleegster. ‘Laat hem gerust binnen komen’, had ze gezegd; ‘het kan haar toestand niets verergeren, haar einde is nabij, het kan elk oogenblik afloopen’.
Eerbiedig en behoedzaam trad hij haar bed naderbij. Jaren was hij afwezig geweest, op de woeste zee.
‘Zou ze mij nog herkennen’, vroeg hij in zich zelf. ‘Ach lieve God, was dàt z'n lieve kleine speelkameraad’? Tranen van weemoed biggelden in zijn' oogen. Vol droefheid knielde hij naast haar neder en vatte zacht haar lieve hand.
Ze sloeg vermat haar oogen op - en alsof plotseling een electrische vonk haar het leven bezielde, schitterden haar oogen van ongekende zaligheid met tranen als parelen. ‘Herbert’, fluisterde zij. - In alle stilte verliet de zorgzame, lieve verpleegster de ziekekamer.
De lieve twee wezens waren aan de wereld onttrokken; hun zielen smolten ineen.
‘Ach’, fluisterde de kleine oplevende meid, ‘wat heerlijk dat ik je nog even zie’
Hij sloeg zijn armen om haar heen en kuste haar met eindelooze liefde. ‘Ik heb gezegd’ zeide hij, ‘dat ik - wat er ook gebeure, je eindeloos zou liefhebben en als je me noodig had, dat ik bij je zou komen. Dus ben ik gekomen toen ik hoorde dat je zoo ziek waart, en ik laat je nóóit weggaan.’ Haar gelaat helderde heel en al op, ze keerde het hoofd zielsverheugd van hem af en toen dook ze stil slapend in het kussen. Langen tijd sluimerde zij in.
Haar levenskracht was teruggekeerd. De ongeneeselijke ziekte had plotseling plaats gemaakt voor beterschap. De dokter verklaarde: ‘door een wonder.’
Ik geloof niet aan wonderen. Wel aan een God, die deze kleine, lieve meid haar geliefde had gezonden om haar weer levenlust in te blazen.
Evenals wij, uit de kloeke artikelen van de Redactrice, kunnen aannemen dat Zij zelve moet bestaan, kunnen wij ook uit de vele overweldigend heerlijke levensdaden afleiden dat dáárvan de Bewerker bestaat. Dat ben ik gehéél met U eens Mevrouw! Niet alleen Zijn bestaan, maar Zijn ontzaggelijk groote liefde voor ons nietige wezentjes kunnen wij uit het bovenstaande afleiden.
H. VAN HOLK.