| |
‘Om de eere Gods.’
Roman door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 43).
In Govert-Jaap's eigen smart, die beet als een nooit meer te heelen wonde in zijn leven, viel ineens de droeve schaduw van groot lijden van 'n ander.
De knecht had hem het briefje gebracht, met de boodschap, dat het kwam uit Bronovo, dat er haast bij was. Onverschillig had hij 't geopend, even zich herinnerend wel daarbij,
| |
| |
dat hem het handschrift bekend voorkwam, maar toch zonder te veel belangstelling om er bij stil te staan van wien. - Maar toen zag hij de handteekening, die ineens 'n zee van herinneringen bij hem wakker riep, welke lang hadden gesluimerd, begraven onder zijn christelijk-politiek-wereld-leventje. - Dominee van der Grijp, de nu oude man, die hem eens had aangenomen, had bevestigd, die haar geheele leven lang zijn tante's vriend en raadsman was geweest, wiens beeld zich daardoor onafscheidelijk samenweefde met dat van de Ekenhuize, schreef hem, hoe zijn met een zendeling-gehuwde dochter, naar huis gezonden wegens hare geschokte gezondheid, nu plotseling een zeer ernstige operatie had moeten ondergaan, ineens doorgezet door den dokter, terwijl zij logeerde bij familie in den Haag. De patiënte was uiterst zorgelijk; er was niet veel kans op behoud. Zij-zelve zag haren toestand ook heel goed in; zij was heel stervensbereid, maar zij had hem, haar terstond getelegrafeerden vader, dringend verzocht den vriend harer jeugd, den baron van de Ekenhuize, te willen vragen of hij haar niet zou willen komen opzoeken in het ziekenhuis vóór zij heenging van de aarde. Zij wilde hem zoo graag vaarwel zeggen.
Dominee hoopte, in veel plichtplegingen, dat zijn Excellentie, zooals hij zijn voormaligen leerling nu nederig-onderdanig betitelde, hem de gróóte vrijpostigheid die hij durfde nemen niet zou euvel duiden. Hij, dominee, begreep immers zoo best, dat iemand van Excellenties hooge positie en gezegenden werkkring veel te doen had, zich nauwelijks meer herinnerde misschien zijn, dominees, dochtertje met wie hij zich in z'n jongensjaren had verwaardigd zoo vriendelijk om te gaan. Maar de wensch van een stervende. - - Zijn Dina had het hem zoo dringend gevraagd - En meneer de baron. Excellentie, was altijd zoo héél goed geweest voor hen allen, voor dominee en de zijnen. - -
Als een bespotting van zijn eigen ellendig schijn-lot sloegen Govert-Jaap al die plichtplegende woorden om de ooren. Wat had hij er niet voor gegeven, indien hij aan dominee gelijk had mogen zijn nu, in een lang vredig leven van getrouwe bescheiden plichtsbetrachting, doorgebracht naast eene hem liefhebbende, zijn leven en werken deelende vrouw. - -
Maar het wekte hem toch op uit zijn apathie. Hier was een goede daad, die niet ongedaan mocht blijven! - Zelfs om zijn eigen grenzenlooze wanhoop mocht hij niet verwaarloozen zijn plicht aan een stervende, die hem tot haar riep.
Arme kleine Dina; met wie hij zoo dikwijls had gespeeld, en gewandeld ginder, toen hij nog een onbedorven jongen was.
O ja, nu herinnerde hij zich; herinnerde zich hoe dominee hem, bij gelegenheid van zijn laatste bezoek op de Ekenhuize, om gauw, gauw, eenige loopende zaken te beredderen, had verteld van zijn dochters heengaan, verweg, naar Nieuw-Guinea, en van haar ijverig arbeiden daar, en van haar uitstekenden braven man. - -
‘Dus is ze wèl gelukkig?’ - had hij gevraagd.
En dominee, met trots op de in zijn voetspoor getreden vrome dochter, had het volijverig beäamd:
‘O zeker. Zij heeft een héérlijk levensdoel gevonden, nietwaar.? 's Heeren blijde boodschap te mogen verkondigen onder de blinde heidenen, en naast een zóó hooggeschatten man, een van de ijverigste zendelingen, dien het Genootschap heeft.’ - -
‘Als het maar niet zoo ver weg was’ - had moeder Van der Grijp gezucht. - - ‘Ik zou haar toch wèl graag eens willen weerzien; ze schrijft zoo nooit veel over zich zelve. Altijd over anderen, over haar werk en zoo.’ - -
‘Maar we hebben haar portret laten maken vóór ze wegging,’ had dominee weer gezegd; en met trots hadden ze hem toen het stijve, in 'n donkere burgerlijke japon niet geflatteerde photo'tje heengesteld op tafel; 't haar van voren glad gescheiden, kunsteloos opgemaakt; de oogen zagen hem groot en droevig, dacht hem, aan...
Maar hij had altijd zooveel aan het hoofd. Hij had dat alles dadelijk weer vergeten. Nu, op zijn rit naar Bronovo, dacht hij eraan, aan dat droevige, dat deze, die misschien nog héél graag wilde blijven leven, die daarginds onder de heidenen een zoo mooie taak vervulde, wier man haar terugkomst verlangend verbeidde, werd opgeroepen reeds zoo spoedig, terwijl hij.... Waarom kon hij niet gaan in hare plaats? Waarom moest hij blijven, in dezen leugen- en schijn-toestand? - -
O God. Was er dan géén rechtvaardigheid? Liet óók zijn geloof hem dan in den steek? Hij voelde het zoo wreed in deze beproevingsuren van de laatste dagen, het was weg zijn mooi, eenzijdig, muurvast geloof. - Hijzelf had het begraven onder zijn eerzucht en zijn wereldsch gedoe. En nu, nu hij 't weer wilde opdelven, omdat hij het noodig had, nu was het weg, kon hij 't niet meer vinden. - -
Het voorjaars-groen botte als een levensbelofte overal uit. - - 'N voorjaarszonnetje lag over de lachende residentie. - - En toen de zware deur van Bronovo zich achter hem sloot, toen hij ineens stond, afgesloten van die warme levensatmospheer, in het huis van
| |
| |
ziekte en pijn en dood, waar 'n scherpe ontsmettings-lucht hing in de gangen, en hem bij elken schrede als herinnerde aan de plaats van smart waar hij was, kneep zijn hart toe van een gróót gróót medelijden met al het raadselachtige van lijden en leed, waar wij arme menschen doorhéén moeten vóór God de paradijs-poorten opent. - - Waarom toch eerst dit óók nog, deze langzame vernietiging.? - -
Hij werd gelaten in de kamer van de directrice, met een zekeren eerbied behandeld, omdat hij immers was de minister, de voorname meneer, voor wien iedereen boog om die reden. Want hij was hier bekend, vele malen reeds hier geweest om zieken op te zoeken; hij had de directrice ook dikwijls elders bij particuliere vrienden aan huis ontmoet. Zij en hij waren van één geestes-richting. Hij keek naar de wandteksten, ademde de streng-godsdienstige atmospheer, die hem hier tegensloeg, met een soort heimwee naar zulk eene, voor hem verloren-gegane geloofs-stemming, in. Waarom kon hij-ook niet meer zóó gelooven, waarom had hij in z'n wereldleven verloren wat hem eens zoo dierbaar was geweest? Hij had zoo dikwijls geprobeerd te bidden in den laatsten tijd. Maar de woorden kwamen koud en zonder innerlijke overtuiging van zijn lippen. - God had hem verlaten. - Of, had hij zich vergist, zijn leven lang, was er geen God wellicht.? - -
Dominee van der Grijp-zelf, die voortdurend bij zijn dochter mocht blijven om het hopelooze van den toestand, kwam hem halen, gewaarschuwd door een diacones. Hij putte zich uit in dankbetuigingen. - Maar, toen Govert-Jaap hem in de rede viel dadelijk:
‘Hoe gaat het? Met de zieke - -?’
Toen brak zijn stem. - - - - ‘Zij komt er niet,’ - zei hij in een snik. - - ‘Het is hard, als je éénige kind je wordt afgenomen. - - U weet niet, hoe moeielijk het berusten in Gods wil ons, mijn vrouw en mij, valt.’ - -
‘Er zijn nog véél harder dingen - dominee’, kwam het moeilijk over Govert-Jaaps lippen. - - ‘De dood is het ergste niet - - het leven.’ - -
De ineens heel-oud-geworden, gebroken vader deed hem de deur open. -
Op het bed, waarvan zij niet meer zou opstaan, lag - met gróóte wachtende oogen -, Dina, 'n héél mager-geworden, heel-bleeke, o zoo moede Dina, waarin Govert-Jaap nauwelijks meer herkende het jonge, stille, zachte meisje, dat eens hem had doen droomen van de mogelijkheid van met haar gelukkig-zijn als zijn vrouw. - -
Zij glimlachte toen zij hem zag binnenkomen, een glimlach, die niet meer van de aarde was, die al het aardsche gehuichel, en al het aardsche schijnwezen reeds vreemd was geworden, en die daarom in een aandoenlijke kuischheid zeide aan Govert-Jaap, wat hij nooit zelfs had vermoed, hòe dierbaar hij haar steeds was geweest. - - Al de ietwat sentimenteele, zich zelfs in hare intiemste meisjesdroomen zoo iets als een huwelijk met hem zelfs nimmer als mogelijkvoorgesteld-hebbende geïdealiseerde liefde van haar heele leven tot Govert-Jaap, lag uitgedrukt in den teederen blijden begroetingsblik, die ineens straalde uit hare moede oogen, toen zij hem, op wiens herinnering zij al deze jaren had geleefd, terugzag voor het láátst op déze wereld. -
‘Nu is het alles goed’ - - zeide zij zwak, terwijl zij zijn hand, die hij haar zwijgend gaf, in hare magere vingers nam. - ‘Nu geeft God mij mijn ééne groote wensch, die nog van de aarde was.’ - -
Er was niets van de angstvallige verlegenheid meer van hare gezonde dagen, niets van het schuw opzien van het burgermeisje tegen den door haar boven haar in stand geachten baron. - - De heiligheid van het stervens-naderen had alle aardsche kleinheid van zulke overleggingen reeds in haar gedood. - En haar gevoel was te rein, om zelfs toe te laten nu een zelfverwijt, omdat zij den gindschen, voor de wet haar aangetrouwden echtgenoot als verloochende in dit oogenblik. - Schijn en wezen waren haar thans duidelijk geworden voor hare door de stralen van een andere wereld dan de onze reeds verlichte oogen. Zij had haar plicht, óók hare echtelijke plicht, zwijgend volbracht aan hem, die haar genomen had, omdat hij een tweede vrouw zocht, dien zij had geaccepteerd zonder liefde, maar was een toewijdende echtgenoote toch geweest in onafgebroken plichtsvervulling. Nu, nu het einde daar was, nu zij daarheen reisde, waar volgens haar Jezus de menschen niet meer huwen noch ten huwelijk gegeven worden, nu durfde zij zonder valsche schaamte den man, die haar altijd als het ideaal van haar leven had voorgezweefd, aanzien met een gekuischte liefde in deze uiterste afscheidsure, en, terwijl haar mond een paar banale woorden prevelde van dank om zijn komst, vertelden hem haar glanzende, vochtige oogen heel de stille lijdens-liefde-geschiedenis harer jeugd, die hij nooit had vermoed, nooit ook maar één oogenblik had gezocht achter dat onderworpen-deemoedige meisjes-gelaat van geloofsberusting, dat nooit naar het uiterlijk iets anders had uitgedrukt dan een vriendelijkkalme zuster-stemming.
Hij was naast het bed gaan zitten, en hoorde, zonder te luisteren, naar de afgebroken inlichtingen van vader en moeder van
| |
| |
der Grijp. ‘Dina had het hun eerder moeten schrijven dat zij zich weinig zoo wel gevoelde. Zij had altijd maar over haar toestand van dikwijls pijn voelen gezwegen, ook tegen haar man. Toen, ineens, was die ernstige ontsteking erbij gekomen, waarom hij, haar manzelf, haar naar huis had gezonden, opdat zij kwam onder goede geneeskundige behandeling. En dadelijk daarop, kort nadat zij te Leiden den professor had geconsulteerd, was het zoo verergerd; zij was voor dat consult bij haar Haagsche familie gelogeerd, maar ineens had ze die vreeselijke pijnen gekregen, en de dokter had een onmiddelijke operatie noodig gevonden.’
Zij, hare ouders, waren ineens getelegrafeerd - - Zij durfden de rest, het reeds uitgesproken geneesheer-vonnis, dat er geen hoop meer was, - de inwendige organen te veel aangedaan reeds door te lange verwaarloozing ginds, - hier, in hare tegenwoordigheid niet uitspreken. - Trachtten zich goed te houden, al was de moeder in een hoekje achter 't ledikant gaan zitten, opdat de dochter hare tranen, die telkens begonnen te vloeien, niet zou zien.
Maar, zij, Dina, begreep; voelde het naderend einde zoo duidelijk. En in hare mooie zachte oogen lag de glans van eene, die met blijdschap heengaat, voor wie het aardsche leven slechts een moeilijke doorgang was tot het hemelsche, voor wie, na den strijd en de beproeving, begint de paradijs-vreugde. - -
‘Ik heb dikwijls van je gelezen - in de zendingberichten - - van je man ook. - - Je hebt een mooi leven geleid Dina’ - - zei Govert-Jaap. - En er kwam iets in zijn keel, dat hem het voortgaan belette. - -
Zij knikte. Haar arme witte doodenvingertjes plukten zenuwachtig aan haar deken. - -
‘Mijn man is heel goed voor me geweest’ - zei ze, met een lieve behoefte den afwezige in deze uiterste ure te geven al de eer, die hem toekwam. - -
Toen, heel zacht, vroeg ze nog - -
‘Het kind. Uw dochtertje, - lijkt het,... lijkt het op U...?’
Govert-Jaap was het als een heiligschennis, dat zelfs ook maar één herinneringswoord aan zijn besmet huwelijks-leven hier werd gesproken. - -
‘Het lijkt op mijn schoonmoeder - ik weet niet - - zij is nog zoo jong’ - mompelde hij afwerend. -
‘Ik heb ginds Uw heele leven gevolgd’ - - zei Dina, met dienzelfden onbeschrijflijken glimlach van zaligen vrede, die ineens alles, heel haar geheim, hem verried, haar zelve onbewust. - -
‘Het was zoo'n heerlijk iets uit het vaderland, als de couranten kwamen, en van U vertelden. - En ik had U, en mevrouw Stinia, Uw tante, zoo goed gekend. Ik was er zoo blij om, dat God alles zóó had geleid met U, zoo tot zegen van de menschen, in deze hooge positie.’ - -
Hij kon het niet meer aanhooren. Hij kwam zichzelf zoo verachtelijk kleinzielig voor, in al zijn christelijke en politieke grootheid, die alleen voor zichzelf had geleefd; nevens deze kleine en geringe naar de schatting der wereld, maar die in wáárheid haar kruis had op zich genomen, en het Hem, dien zij liefhad, had nagedragen, zonder morren om wat Hij haar niet had gegeven van aardsch geluk. -
Want, nu begreep hij. Nu begreep hij dat plichthuwelijk van resignatie; en die zwijgende zelfverloochening in het gaan prediken van het Evangelie aan de heidenen. Nu begreep hij, hoe om zijnentwil dit offer was gebracht. En, hoe hij-zelf was voorbijgegaan aan iets héél moois dat hij achteloos op den weg had laten liggen - uit hoogmoed en standsvooroordeel. - -
Hij wist zelf niet hoe lang hij naast haar bed zat, zoo versuft in zijn eigen gedachten, dat hij niet meer lette op wat de anderen zeiden, de dominee en zijn vrouw; - zijzelve, Dina, lag heel stil nu, met haar vredigen glimlach, en nu en dan, als ze haar oogen opende, en hem even aanzag, met die geluksuitdrukking van dank in haar blik. - -
Een dokter, die binnenkwam, deed hem opstaan. - ‘Ik zal morgen terugkomen’ - zei hij nog - - maar zij schudde het hoofd, heel flauwtjes.
‘Nu niets meer van de aarde,’ - zeide zij met moeite, - ‘nu Jezus - alleen nog - - - - Ik sterf zoo gelukkig - - Ik ben U zoo dankbaar voor Uw komst - - - God zegene U - en Uw gezin.’ - - - -
- - Hij snikte, toen hij de kamer uitging - - - niet in staat om ook maar één woord te zeggen op de dankbetuigingen van dominee Van der Grijp, die hem uitgeleide deed. - -
Toen hij in zijn rijtuig zat liet hij zich naar Eik en Duinen rijden. - Hij had behoefte alleen te zijn. Heel alleen met zich zelf. - -
Er was iets in hem ontwaakt, dat tot hiertoe, in zijn verbittering, al dien tijd had gezwegen, iets dat hem alles deed zien in een nieuw licht. Het besef van zijn deel schuld. -
Tot hiertoe had hij alleen veroordeeld, - Geerte, en zijn schoonvader, en Fredi ten Have, - al degenen die hem hadden ongelukkig gemaakt door hun schuldig gedrag.
Nu echter, aan dit onverwachte sterfbed, dat in hem had wakker geroepen al de ingesluimerde betere jeugd-gevoelens, nu voor het eerst sprak in hem een stem, die vroeg:
| |
| |
‘En gij? - Wat hebt gij gedaan met het aan Uw zorgen toebetrouwde vrouwenleven? - Hebt gij geleefd voor háár geluk, of voor Uw eigen eer- en heersch-zucht, die gij bemanteldet met het woord christelijke politiek.? Hebt gij het niet geweten, heel in het diepste van Uw hart, dat deze vrome, dappere christin, die daarginds in Nieuw-Guinea onder de heidenen, in de prediking van het evangelie, troost en kracht zocht en vond voor haar liefdes-nood, voor U een veel betere levensgezellin zou zijn geweest dan de mooie, rijke minister-dochter, die U zinnen verstrikte, maar die naar de ziel niets met U gemeen had? - Wat deedt gij echter met haar, die gij dan toch voor God en de menschen had tot U genomen als Uw vrouw? - Nooit hebt gij méér van haar gevraagd dan het voldoen Uwer man-begeerten; nooit hebt gij-zelf méér haar gegeven dan Uw naam, Uw positie, Uw geld. Zij was jong en onervaren en lichtzinnig, en gij hebt Uw eigen belangen en Uw eigen plannen nagejaagd, en niet gezien, niet willen zien, hoe haar leven niet paste in het Uwe, hoe al hare smaken en al hare verlangens uitgingen naar háár wereld van pret-leven. -
Aan wien de schuld, indien zij ten slotte U ontrouw is geworden. Aan haar, het heeljonge, zorgeloos-opgevoede meisje, die werd gekoppeld aan een rijken, voornamen echtgenoot door vaderlijke overreding, of aan U, die wist hoe zij niet was een christelijke jonkvrouw, zooals de bijbel schildert, die óók wist, hoe God-zelf zulk eene op Uw weg had gevoerd in Dina van der Grijp's vrome onschuld, maar die versmaadde wat niet voornaam genoeg was in Uw oogen naar het klatergoud der wereld beoordeeld, en in plaats daarvan Uw hand uitstrekte naar den bedriegelijken schijn van Excellentie-jonkheergrootheid!’ - -
- - Hij liep tusschen al die vele vele doodenpaden, tusschen dien grooten geheimzinnigen vrede van den dood, en, nu, eindelijk, kwam in hem het besef, hoe hij nog niet rijp was voor die uiterste ure, waarnaar hij tot hiertoe had gereikhalsd, hoe hij niet zooals Dina kon zeggen: Heer ik ben bereid. - Hij had al deze dagen met sidderend verlangen uitgezien naar dien laatsten uitweg, hem van God afgebeden als een gezegende oplossing:
‘Neem mij weg; laat mij ziek worden, en sterven. Ik wil niet meer leven.’
Maar nu, nu zag hij, dat God recht en reden had zulk een bede niet te verhoeren. Want die rust, die Hij heeft weggelegd voor hen die hem dienen in waarheid, hij, de hooggeachte, de algemeen-zoo-in-eere gehouden christelijke minister Stinia, hij was haar niet waardig nog, de rust Daarboven; - die welke Dina van der Grijp thans inging,
‘Gij zijt getrouw geweest over weinig. Over veel zal ik u stellen. Ga in tot de vreugde Uws Heeren.’ -
Tot hem konden die woorden nog niet gesproken worden. Over niets van wat hem was toevertrouwd geweest had hij zich gedragen als een goede en getrouwe rentmeester. - Niet over zijn vrouw, niet over zijn kind had hij gewaakt. Zijn eerzucht, zijn eigen-ik, had hij gediend onder het zichzelf wijsmaken, dat hij daarbij 't heil van het land op het oog had. - -
God, hoe gering, hoe nietig leek hem nu dat alles - - nu hij eindelijk zag zijn eigen deel schuld, - zijn verwaarloosde nááste plichten. Wat deed hij hier in den Haag, in dit knoeiboel-ministerie.? Wat anders dan zichzelf aanbidden onder het zich wijsmaken dat het ging voor de eere van Christus.?
Had de Christus van den Bijbel ook maar iets gemeen met mannen als zijn schoonvader, als Horstenboer, als collega Mullerts; zou de Christus van den Bijbel ooit Zijn goedkeuring gehecht hebben aan wat zij, 't christelijk ministerie, alles beknoeiden in Zijnen naam? - - Neen, neen, bij zijn vrouw, en zijn kleine meisje, en thuis op De Ekenhuize, aan hen, die God zelf op zijn weg had gevoerd als hun landheer, dáár lag zijn naaste plicht - zijn stille bescheiden nááste plicht.
‘Aan wien de schuld. - - Aan wien de schuld?’ - -
Het was hem of de vogels, die, over de graven van de dooden heen, zoo mooi hun blij levenslied zongen, hem dat toeriepen:
- - - ‘Wat hebt gij gedaan met haar, wier leven gij aan U bondt? - - Zijt gij haar een voorbeeld geweest, een steun; of hebt gij haar overgelaten aan haar-zelve, om uw eigen eerzucht-leventje te leiden? En, waarom hebt gij haar gehuwd; uit liefde, uit die heilige mooie liefde, die de arme Dina van der Grijp U toedroeg, of wel uit berekening, uit bij-oogmerken van U daardoor een invloedrijken schoonvader willen bezorgen? Aan wien de schuld, aan wien de schuld?’ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Toen hij al bijna bij het hek was zag hij een klein hondje dicht in elkaar gedoken op een graf zitten. -
Het beest, schuw toen hij er naar keek, probeerde weg te loopen, maar het was geblesseerd, aan den voorpoot verminkt, het hinkte moeielijk. -
In eens trof hem nu het kleine, het verlatene, het vertrapte in de schepping; datgene waarop hij, in zijn christelijke speechesmakerij van mooie woorden, nooit had gelet. Hij dacht aan Dina van der Grijp, en dat zij zeker dit hulpelooze schepseltje, dat toch
| |
| |
óók van God was geschapen, niet meedoogenloos hier zou hebben laten liggen. - -
Toen hij het wilde opnemen kroop het, nog schuwer, terug naar het graf. Blijkbaar lag daaronder een, dien het, met zijn trouwe hondenliefde, had liefgehad, dien het zocht. -
Het was nog een versch-gedolven graf, zonder steen, zonder kransen ook; graf van een eenzame misschien, maar die dat toch had bezeten in zijn of haar leven, een groote trouwe liefde, tot over den dood heen, - al was het maar die van een hond.
Met een gevoel van nijd bijna, om dat gróóte voorrecht van aldus te worden nagetreurd, dat hij, de eenzame, die naar de wereld zoo benijdbaar leek, niet kende, bukte hij zich, vermeesterde den kleinen zwerveling eer deze nog wist wat er met hem gebeurde, - droeg hem in zijn armen mee, met lieve woordjes. - -
Zijn koetsier, die buiten wachtte, dacht dat hij half-gek was geworden, vertelde het feit later in de keuken thuis aan het dienstpersoneel:
‘Er moest dan toch wel wàt van waar zijn, van die verhalen die er over meneer gingen in de couranten, van een zenuwaandoening. - Eerst was hij zoo mal-aangedaan uit Bronovo gekomen. En toen bracht hij van zijn tocht naar Eik en Duinen een smerig, vuil, bloederig straathondje mee, zoo maar in z'n armen.’ - -
‘Uw heele manchet is vuil ervan meneer,’ had hij, de koetsier, met een vies-aristocratisch gezicht gezegd. - - ‘En de kussens van 't rijtuig....’ - - -
‘Kan me niet schelen. - - Rijd nu maar naar huis.’ - Er was een nieuw licht in Govert-Jaaps oogen. De knecht vond het een verdachte uitdrukking van overspanning - zei hij later.
Het was het licht, dat in onze oogen komt, als onze ziel eindelijk eens tijd heeft, midden tusschen al de aardsche beslommeringen door, te spreken met haar God, - te luisteren naar wat Hij haar in de stilte te zeggen heeft.
(Wordt vervolgd.)
|
|