De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria.Voor Indische lezers.De heer B.W. van de Kamer, die een korten tijd in de Lelie heeft geschreven, is inderdaad dezelfde (ik wist dat echter niet, toen ik hem in de Lelie plaatsruimte afstond) over wien gedeeltelijk de brochure handelt, verschenen in 1902, bij Albrecht & Co. te Batavia, getiteld: Eenige Uiteenzettingen, en geschreven door Dr. J. Brandes. Deze heer, dr: J. Brandes, schrijft o.a. op blz: 6: Dr. Groneman was zeer geporteerd tegen den heer Melville en had een groote teleurstelling door mijn onverwacht, ongezocht, en daardoor plotseling optreden hij de behandeling der oudheden, en hem was het in hooge mate onaangenaam toen mijne bevindingen, ten opzichte van den heer van de Kamer en zijn werk, mij gaandeweg meer en meer deden zien, dat deze de man niet was waarvoor hij zichzelf, en waarvoor anderen hem hadden uitgegeven. Op blz: 35 van dezelfde brochure schrijft hij, dr. J. Brandes: Meenende dat deze olifantenGa naar voetnoot*) tot den troon konden behooren, had de heer van de Kamer, drie jaren lang, ze niet onderzocht, de aansluiting, die uitwijst wat zij zijn, niet opgemerkt; ze zijn niet opgebracht op zijn ontwerpteekening van den troon, zooals men zien kan uit de plaat in 2o, waar zij nog niet paradeeren; ze laten liggen waar zij lagen, zoodat ik in April 1901, nog ruim 6 maanden na 2 October 1900, ze nog ter plaatse vond, omdat, het zal ongelooflijk klinken, de heer van de Kamer, zooals ik hoorde het niet eens was met mijne meening, en wil hij nu ten slotte zijn figuur | |
[pagina 699]
| |
nog trachten te redden door in III op blz: 15 van 2o, even goed als in II, een jokkentje te pousseeren, wederom iets vergetende, nl: dat men daarmede het vertrouwen in zijn geloofwaardigheid op het spel zeten verspeelt. .... Men zou er uit zien hoe de heer van de Kamer nu en met zijn jokkentjes tracht zich los te praten, maar zich deerlijk vastspreekt. Blz: 57, schrijft dr: J. Brandes: Intusschen blijkt mij steeds meer en meer dat de Heer van de Kamer niet de persoonlijkheid is, waarvoor hij zichzelf heeft uitgegeven, en waarvoor anderen, ook ik-zelf, hem hebben aangezien. De feiten, die ik gaandeweg ontdek, blijken zoo erg te zijn, dat er gerapporteerd moet worden. Voor er een beslissing is gevallen vraagt de Heer van de Kamer, bij rekest, om ontheffing van het werk aan de Tj: Mendoet. Terecht - doch geenzins op mijn aandrang zie boven - want hij is volgens zijn eigen bekentenis aan mij niet in staat het werk te doen, dat er gebeuren moet. In het chronologisch overzicht, dat het slot der brochure vormt, leest men: 27 Juni 1900; Van de Kamer bezoekt den Directeur van O.E. en N. en vraagt ongeveer gelijktijdig hem den titulairen rang van architect te geven.Ga naar voetnoot†) 23 en 24 Dec: 1900; De verontschuldiging is nu duizeligheid, en een erkenning van den heer van de Kamer dat hij zulk werk nooit had geleerd. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|