De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘De eeuw van het kind.’Ga naar voetnoot*)Hoe ik-zelve denk over hedendaagsche zóógenaamde plichtsbetrachting in zake kinderopvoeding, ik heb het reeds zoo dikwijls gezegd, dat het overbodig is daaromtrent thans in al te veel bijzonderheden te treden. Wat mij genoegen doet, innig genoegen, dat is de kentering welke meer en meer komt. Ook anderer oogen gaan open voor het belachelijke, ja misdadige, van zich te wijden aan het algemeene nut, aan ‘het’ kind, terwijl men ondertusschen eigen gezin, eigen zoontje of dochtertje, verwaarloost uit ‘tijdgebrek’. - De toekomst behoort aan het kind. Zeker. Maar, juist daarom is het de plicht van wezenlijk-liefhebbende, wezenlijk-verstandige moeders hare eigen kleinen met de uiterste en de meest zorgvuldige belangstelling gade te slaan en te bewaken, opdat er geen verkeerde zaden worden gestrooid in het voor vreemde invloeden zoo ontvankelijke gemoed, opdat het kind, dat straks den strijd met de wereld heeft te aanvaarden, een herinnering aan ‘thuis’ behoude van zonneschijn, liefde, huiselijkheid, vrede, die hem helpt staande te blijven in de latere, niet te vermijden levensontgoochelingen. - Zoo behoorde het te zijn. Wat echter zien wij inplaats daarvan? Moeders die den geheelen dag haar dagelijksche huiselijke plichten verwaarloozen, om allerlei congressen voor kinder-kleeding en kinder-voeding en tegen zuigelingen-sterfte, en wat niet al, bij te wonen, te presideeren, of er zelve te redeneeren, terwijl ondertusschen het ongelukkige kind of de ongelukkige kinderen van zulk een quasi-nuttig exemplaar thuis noch gezelschap, noch gezelligheid, noch leiding, noch opvoeding vinden. Mama en papa zijn immers altijd uit. Papa voor zijn werk of zijn genoegen; mama omdat zij het zóó druk heeft met andermans kinderen, dat zij hare eigene nauwelijks ziet. De plaat in het Engelsche tijdschrijft Punch moge U overdreven voorkomen, zij is volkomen ráák met dat al, wanneer de geestige teekenaar een fijn-gekleed jongetje met zijn ‘Nurse’, andersgezegd kindermeid, een elegante dame laat tegenkomen, die, als zijnde zijn eigen moeder, met teedere aanstellerige blijdschap op hem toevliegt, uitroepend: ‘Hé lieveling, hoe aardig dat ik je tegenkom op je wandeling.’ - Waarop het kind, verbijsterd, zijn moeder nauwelijks herkennend, daar zij hem slechts nu en dan, als een vreemde, enkele oogenblikken verschijnt, zijn kindermeid twijfelend aanziet, en haar vraagt: ‘Juffrouw, mag ik die vreemde dame een handje geven, of niet?’ - | |
[pagina 693]
| |
Ik zou hier in den Haag voorbeelden te over kunnen opnoemen van families, waarin het juist zóó toegaat als Louise Stratenus het schildert, waarin de kinderen of leugenachtig, of eenkennig, of diep-ongelukkig óók zijn, alleen omdat zij, bij allen rijkdom en alle luxe waarmede men hen omringt in materieelen zin, toch geen ander gezelschap hebben dan dat van meiden en juffrouwen en bonnes. - Heb ik het hier niet onlangs in de correspondentie verteld, hoe bij een mij-bekende zeer gefortuneerde familie gedurende haar verblijf in het buitenland een der kinderen, een achtjarig ventje ongeveer, werd aangetast door roodvonk, en hoe hij het zoo prettig vond in het ziekenhuis, waarin hij om de besmetting moest worden geïsoleerd, dat hij er niet meer uit wilde! Ik vraag U, welk een aanklacht houdt zulk een feit in tegen de moeder, - die zóó weinig verstond haar eigen kind gelukkig te maken in gezonde dagen, dat het zich, ziek en in den vreemde, nog tevredener voelde bij een hem vreemde taal sprekende verpleegsters en dokters dan bij haar. Bij een andere eveneens zeer rijke familie is het mij gebeurd, dat de kindermeid tot mij zeide: ‘Wilt U wel gelooven, dat wij, de twee andere meiden en ik, die arme altijd aan ons-overgelaten kleine kinderen beklagen bij al hun geld, en dikwijls tot elkaar zeggen: ‘Wat hadden wij het dan toch veel beter als kinderen. Wij hadden ten minste een thuis. Deze kinderen echter zitten den ganschen dag bij ons op de kinderkamer.’ - Ik kwam daar eens een der kleintjes feliciteeren, en het bleek toen, dat ik de eenige was, die aan dien éérsten verjaardag had gedacht; de moeder had het ‘vergeten.’ - Dat die kinderen altijd ziek waren min of meer, niettegenstaande er den ganschen dag verpleegsters en doktoren huisden, en de moeder de woorden hygiëne en kinderopvoeding en verbetering van ditten en datten in zake het lot van ‘het kind’ steeds op den tong had, kon mij niet verwonderen. Want wie zorgde ten slotte dat de medische bevelen werden uitgevoerd; dat het eten zoo nauwkeurig werd toebereid als noodig was, enz. enz.? De moeder niet. Gehuurde hulp moest haar vervangen. Want, thuis was zij nooit anders dan voor haar ‘jour’. - Zij was overigens zelve van hare eigene voortreffelijkheid in zake het moederschap zoo aandoenlijk overtuigd, dat zij steeds sprak van: ‘mijn jongen, mijn meisje mag dit of dat niet, of wel,’ etc., als had de stem van haar man niet eenmaal waarde waar het beider kinderen gold. Op dit en dergelijk gebied zijn heusch de voorbeelden van kinderverwaarloozing, onder het motto kinderbescherming zoo talrijk te vinden in de werkelijkheid, dat het méér dan schande is, wanneer nog zóó weinig stemmen opgaan, die protesteeren tegen een dergelijke minachting van der vrouwen heiligste en eerste plicht: die van een goede moeder te zijn. Hoort daarom wat Louise Stratenus juist in dit speciale opzicht zoo terecht schrijft: Laat de vrouw geestes-arbeid verrichten; zij is er toe bekwaam. Laat haar strijden voor maatschappelijke belangen; men zal haar gaarne het oor leenen, zelfs al volgt men hare wenken niet op; laat haar uitblinken in alles, indien zij zich daartoe geroepen voelt; maar laat haar dan ook den moed, de zelfverloochening bezitten eenzaam haar weg te vervolgen, ongehuwd te blijven, nooit moeder te zijn. De allerheiligste arbeid van ouders is die, welken zij aan hun kind besteden; verwaarloozen zij dien, dan worden zij misdadig, komt de verwoeste toekomst hunner zonen en dochters over hun hoofd; want, in hun ouderlijk huis is de kiem te vinden van hun later geluk of onherstelbaren ondergang. De vrouw, aan wie de schrijfster deze zoo ware woorden in den mond legt, is diezelfde mevrouw Vervoorden uit haar verhaal, die, na haar geheele leven lang zich aan allerlei verlaten, verwaarloosde, en misdadige kinderen van anderen te hebben gewijd, tot de droeve zelfbeschuldiging moet komen, hoe zij ondertusschen door dat leven van buitenshuis zijn haar eigen lief kind dreef in den ondergang, de edele kiemen in hem liet verstikken, hem, onder vreemde leiding en vreemde invloeden, overliet aan zijn eenzaamheid van te vergeefs naar gezelligheid smachtend kind, totdat het te laat was voor goed. - Het is de verdienste der auteur, dat zij noch in meneer noch in mevrouw Vervoorden onoprechte, met bij-oogmerken zich aan maatschappelijk werk wijdende menschen teekende, maar integendeel in hen ons laat zien, hoe zij het, op hun nieuwerwetsche kortzichtige manier, heel eerlijk meenen met het heil van ‘het’ kind, zonder te begrijpen nogtans, dat de maatschappij het meest gediend zou zijn, indien ouders begonnen met de hand in eigen boezem te steken en vóór alles te onderzoeken wat zij misdoen aan eigen vleesch en bloed uit onnadenkendheid en tijdgebrek. - Rond de droeve geschiedenis van dezen kleinen | |
[pagina 694]
| |
verwaarloosden Koert Vervoerden reit zich die van vele andere kinderen, ieder op de een of andere wijze onrecht aangedaan door onverstandige moeders en vaders. Zoo niet altijd het verhaal als zoodanig waarschijnlijk kan worden genoemd, en wel eens zondigt door overdrijving, des te meer aanbevelenswaardig om te lezen zijn de opmerkingen, welke de schrijfster-zelve telkens invlecht. Zoo b.v. wanneer zij de egoiste, altijd met hare ‘zenuwen’ vervulde, steeds dit niet en dat niet kunnende verdragen moeder teekent van Hendrik Verbeek. Een monster zou men zeggen, dat zelf bekent hoe haar kind te vergeefs hulp en vertroosting zocht bij haar; een nutteloos, zelfzuchtig wezen, dat zich tot hiertoe slechts bekommerde om eigen ingebeelde pijntjes en kwaaltjes.... Welnu ik heb haar eens gekend, diezelfde egoïste ongevoelige vrouw, als een lieftallig kind, vol edele opwellingen, met een warmkloppend hartje. Maar hare ouders hebben haar bedorven in den grond. Zij vergoodden haar, en deden haar gelooven dat heel het wereldrond geschapen was voor haar, dat er op aard geen ander belangwekkend schepsel bestond, dan zij. - Zij leerde dat het lijden van anderen niets beteekende, zoolang zij het slechts goed had.... O, ik zeg U, ouders bedenken niet welk kwaad zij kunnen stichten. Uitstekend ter waarschuwing, wat betreft de ijdelheden en dwaasheden van boven den stand willen leven, waaraan heden ten dage het menschdom bijna zonder uitzondering lijdt, is óók de geschiedenis van ‘Marietje’, het kruideniers-dochtertje, dat op een Belgische kostschool tot ‘dame’ zal en moet verwrongen worden, dat daarbij hare onschuld, hare achting voor hare brave ouders, heel haar beminnelijk en goed karakter inboet, om te worden bedorven tot een zich hare afkomst schamende egoïste onhebbelijke nuf. - Helaas. Is juist dit type geen beeld uit het hedendaagsche leven? - En ik vraag U, aan wien de éérste schuld? Aan het kind, dat tegen haar zin op zulk een kostschool wordt gedaan, dat veel liever toen vredig thuis ware gebleven, of aan de domme verwaten kortzichtige ouders, voor wie er geen schooner ideaal bestaat, dan hun dochtertje een sport hóóger te brengen op den maatschappelijken ladder van schijn! Niet alleen voor de kinderen uit de gegoede klassen treedt Louise Stratenus aldus flink in het strijdperk. Ook voor die uit het volk komt zij op, wanneer zij teekent in het lot van de kleine ‘duizendpoot’ tot welk een vernederend honger-lijdend slaven-bestaan menige o zoo mooi redeneerende, voor de wereld zich heel deugdzaam voelende mevrouw hare voor te weinig geld gehuurde kinddienstbode veroordeelt. Ook al weder een wijze van gelduitsparen, dat dan ten goede komt aan lidmaatschappen van ‘nuttige’ ditten en datten, waarvan in een stad als den Haag de voorbeelden te over zijn. Door zoo'n lidmaatschap immers staat men als contribueerend liefdadig lid in allerlei boekjes en verslagen van instellingen en gestichten; indien men echter in alle stilte en dagelijksche gewoonheid het eigene heel jonge, krachtig voedsel behoevende, hard-werkende dienst-meisje goed-behandelt en goede woorden en een goed voorbeeld geeft - wie wéét dat; welke eer heeft men dáárvan naar de wereld? Om met een zéér waar woord der auteur van: Het Kind te eindigen: Liefde is iemand meer liefhebben dan zichzelf. De meeste lieden beginnen zelfs in hunne liefde met hun eigen ik; van daar dat hunne zoogenaamde? gehechtheid anderen slechts ongelukkig maakt. - - - - - Half de misdrijven hier beneden gepleegd worden bemanteld met de verontschuldiging dat zij uit liefde werden begaan. Zoo is het. Wie waarlijk liefde heeft tot het kind, die begint met er over na te denken waar zijn of hare naaste, allernaaste plicht is tot het eigene of het vreemde kind in de allernaaste omgeving; die zoekt niet groote dingen te verrichten en van zich te laten spreken op vergaderingen en in couranten, maar die vraagt zich elken morgen en elken avond opnieuw af: wat kan ik in mijn onmiddelijke nabijheid doen, voor hen die op mijn levensweg zijn geplaatst, doen om hun ten voorbeeld, ten zegen te strekken? Geldt het gehuwde vrouwen, moeders, dan is voor haar die vraag terstond opgelost, dan is het eigen gezin, de eigen kinderkamer, de eigen dienstbodenkring, de werkingsplaats; eene zóó veelomvattende en zoo zegenrijke, dat er geen tijd mag noch kan overblijven voor maatschappelijke plichten buitenshuis. Zulke naasten-liefde echter - Louise Straterus zegt het terecht - zoekt niet zichzelve, maar heeft een ander, het eigen kind, de eigen dienstbode, méér lief dan zichzelve. Van hoevele vrouwen echter kan het getuigd worden, dat zij in zulke wezenlijke zelfopofferende liefde-behoefte dienen de maatschappij in haar gezin!? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|