III.
Nu zou het onbillijk zijn te willen beweren dat er alom stilgezeten wordt, dat niet velen in allerlei richting doordrongen zijn van het imminente in dit steeds meer voortwoekerende euvel en de noodzakelijkheid voelen van een ernstig ingrijpen. Dank God, het ontbreekt niet geheel aan denkend inzicht, aan ijver en goeden wil. En van mannenkant zoowel als van vrouwenzijde komen in de weer niet weinig pogingen tot leniging van den nijpenden nood, wordt er vlijtig gewikt en gewogen omtrent de mogelijkheid en de wijze waarop een einde zou kunnen worden gemaakt aan den noodlottigen misstand.
En dan, met het oog op de vrijwel algemeen erkende wenschelijkheid van het terugvoeren der moeder in 't gezin en 't weer door haar ter hand nemen van de verzorging der kinderen, zien wij in de eerste plaats opkomen de gedachte aan een schijnbaar radicale behandeling van het euvel, aan een beslist en algeheel verbod van allen arbeid voor de gehuwde vrouw, een onafwijsbaar gedwongen wedergeven der moeder aan hare bestemming.
Hoe schoon deze idée zich nu ook voordoet in de van haar gehoopte uitwerking, verzuimde men echter te bedenken, dat een verbod slechts daar mag worden uitgevaardigd, waar met den wil ook de mogelijkheid aanwezig is om te gehoorzamen, en dat in het onderhavige geval deze onmogelijkheid vrijwel verre te zoeken is. Want niet alleen dat hier sprake zou zijn van een al te staatsmachtig ingrijpen in de persoonlijke vrijheid van het individu, maar ook is het een feit, dat in het grootste gedeelte der noodgevallen het inkomen van den man niet dan schaarselijk, vaak zelfs in 't geheel niet voldoende is om het gezin te kunnen verzekeren een dragelijk bestaan, en dat dus een bijverdienste der vrouw niet alleen welkom, maar zelfs onmisbaar is om te kunnen rondkomen zonder armoede, zonder ontbering.
Hiertegen nu werd met eenigen schijn van waarheid weer aangevoerd, dat de voordeelen van een voortdurend aanwezig zijn der huisvrouw in 't gezin niet alleen van onberekenbaar belang zouden zijn in zedelijk opzicht, maar tegelijkertijd van groote beteekenis, waar het geldt een zuinig en oordeelkundig beheeren en besteden van het verdiende door den man, zoo dat dit verstandig overleg waarschijnlijk zelfs zou kunnen compenseeren het door haar minder bijgebrachte loon. Uit het oog verloren echter werd weer hier, dat, waar een gelijkluidend verbod niet evenzeer werd uitgevaardigd voor de ongehuwde vrouwen en meisjes, deze dan toch ook weer de gelegenheid zouden missen om zich behoorlijk te vormen tot een huishoudelijke kracht en zich die hoedanigheden eigen te maken, die noodig zijn voor een oordeelkundig beheer als bovenbedoeld. Zoodat er van de geheele veelbelovende idée ten slotte weinig aannemelijks meer overbleef, dan een bescheiden streven naar inkorting van den arbeidsduur en een evenredig verhoogen van het loon.
In het midden gelaten nu of de vrouw gebaat zou zijn door een dusdanige regeling, of, bij een kortere daagtaak, zij dan nóg wel geschikt zou zijn om met ijver en toewijding zich naar behooren te kwijten van hare plichten als huisvrouw en nuttiglijk te besteden de uren voor haar uitgewonnen door de geringere loonarbeidsduur, doet zich hier wederom op de vraag omtrent de wenschelijkheid en de oirbaarheid van den vrouwenarbeid over 't geheel, en is het noodig nogmaals te herhalen en in 't licht te stellen het volgende.
Meer dan iets anders grijpt, in verband met den vrouwenarbeid deze loonskwestie diep in het bizondere wezen van het vrouwenvraagstuk en is het daarbij tevens nauw verwikkeld met het probleem der algemeene oeconomie.
Immers is en blijft het een met bijna wiskunstige zekerheid vastaand feit, dat, waar de vrouw treedt uit hare natuurlijke sfeer, om te arbeiden buiten den eigenlijken kring van 't gezin, zij optreedt als mededingster van den man, dat, waar zij in deze mededinging slaagt, dit steeds beteekent het ver-