De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.De naam en de daad.
| |
[pagina 664]
| |
ontbreekt, omdat zij geen andere zedewet meer willen erkennen dan die van de ‘liefde’, en het ‘immoreel’ vinden (gemakshalve) bij elkander te blijven waar die liefdefakkel is uitgedoofd, spreekt, dunkt mij, zóó van zelf, dat het onnoodig is daarover nog hier ter plaatse te spreken. Indien er geen kinderen waren, zou men m.i. ook kunnen zeggen: waarom niet van elkander gaan waar er geen wederzijdsche lust tot samenleven meer overblijft? Maar de kinderen! Ziedaar het teere punt, het nooit op te lossen pijnlijke vraagstuk, waarvoor elke moeder, die haar jongen of meisje liefheeft, staat, zoodra zij den vader ervan wenscht te verlaten voor een nieuw geluk aan de zijde van een anderen man. Zeker, indien de eerste echtgenoot een gehaat wezen is geworden voor zijn hem verlatende vrouw, met of zonder reden gehaat, maar gehaat toch door haar, dan kan zich de mogelijkheid voordoen, dat óók haar van hem ontvangen kind haar daardoor onverschillig of zelfs antipathiek wordt. Echter, in de meeste gevallen, en zulk een geval behandelt óók Suze la Chapelle Roobol, zal de reeds met niet al te groote illusiën begonnen echt eindigen, doordien de vrouw of de man te laat haar of zijn hart ontdekt, en dus vrijheid wenscht te herkrijgen, om het wenkend geluk te volgen, niet zoozeer uit afkeer van den vroegeren echtgenoot of echtgenoote, dan wel uit plotseling-opgelaaiden hartstocht voor een anderen, eerst zooeven in het leven tegengekomen man of vrouw. Welnu, in zoo'n geval is het niet aannemelijk, dat een moeder haar kind vergeet, of er geheel onverschillig voor wordt, en, - ziedaar de in In Tweestrijd uitgewerkte stelling - het is integendeel dan bijkans zeker, dat de herinnering aan de verloren kinderliefde, aan de nooit meer terug te keeren uren, doorgebracht met dat, toen misschien te weinig gewaardeerde wezentje, vergallen zal aan de moeder haar tegenwoordig bevredigend huwelijksleven, haar steeds zal doen terughunkeren naar wat zij eens verliet, en wat haar toch niet loslaat. ‘Pauline Bosma’ is geen ‘romanheldin’, maar een zeer goed van het gewone leven afgeziene, niet onbeminnelijke, en niet zeer sterk in haar schoenen staande, toch wèl lieftallige vrouw, - zooals er duizenden leven in de werkelijkheid. Getrouwd met een heel braven, maar niet heel poëtischen man, die niet past, wat zijn natuur en karakter betreft, bij háár aanleg, al is hij in zijn eigen soort eerder een sympathieke dan een onaantrekkelijke natuur, is haar gemoed heel ontvankelijk voor een ‘vurige’ liefde, die haar in dat opzicht te kort schietende ziel verwarmt en koestert, - tot zij dientengevolge dan ook wegloopt, en, na de uitgesproken scheiding, hertrouwt met den man harer nieuwe keuze. Hier eigenlijk begint de diepere beteekenis van den roman; want uitstekend is de zielkundige ontleding van Paulines gemoedstoestand ná het aldus bereiken van haar doel. Nu eerst, van lieverlede, begrijpt zij, dat er een band is met het verleden, die haar daaraan bindt tegen wil en dank, een band, dien zij niet zag als zoodanig, vóór haar heengaan, maar die haar nu lokt en vleit terug, - naar wat zij eens zoo blijde losrukte. Die band is haar kleine Lucie. In de verhouding tusschen moeder en kind, in deze uren, waarin de laatste, op de in echtscheidingen gebruikelijke wijze, op geregelde tijden haar moeder mag komen zien, is mevrouw la Chapelle Roobol wezenlijk meesterlijk van juist návoelen zulk een toestand. Eenerzijds de moeder, die zich angstvallig verheugt op het korte uurtje samenzijn, die uitdenkt alles, waarmede zij haar dochtertje kan gelukkig maken, door haar haar lievelingsgerechten voor te zetten, en haar meest-geliefkoosde genoegens haar aan te bieden, smachtend bovenal naar het vertrouwelijk praatje, dat, zoo zij hoopt, zal worden uitgelokt door zulk een vriendelijke ontvangst, anderzijds het kleine meisje, dat zich vreemd en schuchter voelt in deze haar nieuwe omgeving, tegenover deze moeder van wie men thuis geheimzinnig en koel tot haar spreekt, over wie zij instinctmatig voelt dat een pijnlijk geheimenis zweeft betrekking hebbend op den vader, bij wien zijzelve woont, en van wien zij houdt. Roerend van levenswaarheid zijn de bladzijden, waarin wij het tooneeltje bijwonen van dien voor Pauline zoo blij begonnen dag van wederzien, eindigend ten slotte in een harerzijds zelve naar het heengaan van haar kind verlangen, - omdat zij beseft hoe het haar is ontgroeid, niets meer te zeggen heeft aan haar, heimelijk zelve reikhalst naar vertrekken. Van zulke uitstekend-geschreven, en geheel van de werkelijkheid afgeziene bijzonderheden wemelt het in deze in den goeden zin realistischen roman. Welke moeder b.v. zou niet wenschen moeten, in het belang van haar kind, dat het, nà de echtscheiding, zich leert tevreden en opgewekt voelen, ook zonder haar, de moeder, die immers zelve haar | |
[pagina 665]
| |
vleesch en bloed verliet, en die toch al heel egoist zou zijn, indien zij nogtans wenschte, dat haar vrijwillig lediggelaten plaats in het hart van het kind smartelijke herinneringen blééf opwekken! Maar toch, hoe juist-gezien theoretisch ook deze plicht-opvatting moge zijn, in de praktijk is het zoo heel natuurlijk, dat naijver, en bittere haat zelfs, de eigen moeder gaan vervullen, wanneer zij bemerkt, hoe een tweede, een stiefmama, er in slaagde een wezenlijk zonnige jeugd te verschaffen aan háár kind, zoodat het naar die vreemde, die stiefmoeder, terugverlangt, en de eigen moeder gaat vergeten als een vreemde. - Waarom, wanneer de vrouw heengaat om een nieuwen echtgenoot trouw te beloven, zou de verlaten man zijnerzijds niet evenzeer beproeven mogen een nieuw huwelijksgeluk deelachtig te worden? Nietwaar, geen vrouw, die hem dat goed recht zal tegenspreken! En toch, hoe bitter zal zij lijden, evenals Pauline, wanneer haar eigen kleine meisje aan dien weer herstelden huiselijken haard zich zóó warm innestelt, dat er voor een herinnering aan de vrijwillig-heengegane geen plaats meer overblijft, juist dóór dat zich zoo gehéél gelukkig weer voelen! Ik heb dikwijls, terwijl ik dezen zoo fijngevoelden toestand volgde in den roman van la Chapelle Roobol, gedacht aan haar Franschen, zeer beroemden collega: Edouard Rod, die in La seconde vie de Michel Teissier iets dergelijks behandelt, op een superieure wijze, wanneer hij aantoont, hoe twee hoogstaande menschen, als Michel Teissier en zijn tweede vrouw, ondanks al hun innige liefde tot elkaar, toch niet gelukkig kunnen zijn, zooals zij het hadden gehoopt en verwacht, omdat het beeld der eerste, opgeofferde echtgenoote, die harerzijds óók haar man heeft liefgehad, steeds tusschen hen staat. Dáár, bij den Franschen auteur, is het dus de herinnering aan een onschuldig tot bitter leed veroordeelde vrouw, die deze twee door een groote hartstocht tot elkaar gebrachte menschen belet gelukkig te zijn; in navolging van Ibsen hebben ook meerdere Noorsche schrijvers eveneens getracht ditzelfde denkbeeld, op meer of minder goed-gelukte wijze, onder woorden te brengen: Een nieuw geluk, gekocht tot prijs van het verloren levensgeluk van de of den geofferde, kan nooit, waar het wezenlijk hoogstaande gevoelige naturen geldt, duurzaam en blijvend zijn, omdat de herinnering niet sterft. Bij Suze la Chapelle Roobol valt het licht op een andere en te veel in de schaduw gelaten zijde van het echtscheidingsvraagstuk, namelijk op het lot der kinderen, en op hun droevige verhouding tot de van elkander gegane ouders. Wie onzer b.v. leest niet telkens weder in de couranten van het beklagenswaardig lot der arme Fransche highlife kinderen: Boni de Castellane, gesproten uit de ongelukkige, en reeds lang ontbonden echtvereeniging van den Franschen op een Amerikaansche millionaire belusten graaf en de naar zijn titel en positie begeerige erfgename van een overzeeschen varkensslachter of busjesfabrikant; telkens, onder geruchtmakende processen, aan elkander betwist door vader en moeder, door de wet toegewezen aan de eene voor zooveel tijd, aan den anderen voor de overblijvende maanden, gedoemd hun zonlooze jeugd te slijten op kostscholen, door diezelfde rechterlijke uitspraken! Want, het in In Tweestrijd gekozen geval, namelijk dat waarin het kind althans gelukkig is bij de stiefmoeder, behoort nog tot de beste uitzonderingen. En toch - het is de verdienste der schrijfster dit te hebben aangetoond - en toch is er zelfs dan voor de heengegane moeder zoo weinig bevrediging in haar egoïste handeling, ten koste van zóóveel voor altijd verloren kinderliefde! - Ik wenschte, dat menige jonge vrouw - ik ken er onder mijne Lelie-correspondenten méér dan eene, die voor zulk een ‘tweestrijd’ staat of stond -, dit boek las, en - ter harte nam. Maar, dit zij met nadruk gezegd, met dat al is het volstrekt geen vervelende tendenzroman, maar integendeel een boeiend en levendig geschreven, talentvol-gedacht en zorgvuldig gesteld verhaal, dat als zoodanig vele lezers, ook onder hen die niet doen aan echtscheidingen, ten volle zal bevredigen. Van een tot hiertoe niet veel beteekenende novellenverzinster is mevrouw la Chapelle Roobol met dit stuk ernstig werk inééns opgeklommen tot een begaafde en verdienstelijke romancière. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|