Naar aanleiding van Toen en Nu.
(Zie Lelie No. 25 van 22 December 1909.)
VI. Lodewijk de Vijftiende en De Vrouw.
(Vervolg en slot van No. 40.)
Terugblik.
Lodewijk de Vijftiende is niet meer. - -
‘Een nieuw tijdvak’, - aldus schrijft Carlyle in zijn ‘French Revolution’, - ‘is aangebroken.’
- - - Het tijdperk der Revolutie. Lodewijk de Zestiende zal straks onder de guillotine boeten voor de ellende, die zijn grootvader over Frankrijk gebracht heeft. Wat die ellende was, welk een schrikkelijke verantwoording hij, die eenmaal ‘Le Bien aimé’ heette, aan zijn land heeft op zich geladen, Carlyle schildert het in den aan vang van het bovengenoemde boek met die scherpzinnigheid, in dien vlijmenden stijl, met die sobere, juist gekozen woorden, waarin hij uitmunt boven alle geschiedschrijvers. Enkele gedeelten uit dat eerste hoofdstuk van die ‘French Revolution’ wil ik hier overnemen, in hun drogen, korten, aangrijpenden ernst. Zij teekenen die laatste levensuren van Lodewijk XV, met de waarschuwende gedachten, welke zij in ons opwekken, in soberen, daarom te meer aangrijpenden eenvoud: ‘Vreeselijk voor ieder menschenkind is de dood. Ons klein, bekrompen tehuis, van aardsch bestaan, waarin we leefden onder klagen maar nochtans als in een tehuis, gaat voorbij in duisteren doodstrijd; in een onbekendheid van Scheiding, van Vreemdheid, van onvoorwaardelijke mogelijkheden. De heidensche keizer vraagt aan zijn ziel: Naar welke plaatsen reist gij thans? De Roomsch-Katholieke koning moet antwoorden: Tot het oordeel van den oppermachtigen God. Ja, het is een opmaken van de levenssom, een eindrekening; een inlevering van de som der daden gedaan in het aardsche leven; zij zijn nu volbracht; en ze liggen daar als niet meer te veranderen feiten, en ze zullen hun vruchten dragen zoolang als de eeuwigheid zal duren. - Lodewijk XV had altijd den meest koninklijken afkeer van den dood. Stel u zijn toestand voor nu die dood aan zijn eigen hart hamert, ongewenscht, onverbiddelijk! Ja, arme Lodewijk, de dood heeft u gevonden. Geen paleismuren of lijfwachten, geen prachtige behangsels of stijf ceremonieel kan hem buiten houden. Hij is hier; hier naast uw levensadem, dien hij gaat uitblazen. Gij, wiens geheele bestaan tot hiertoe een
schim, een vertooning geweest is, wordt nu ten slotte een werkelijkheid. Arme man, terwijl gij daar in somberen doodsangst op uw ziekbed u rondwentelt, welke gedachten moeten zich in u verdringen! Helaas, wat daad hebt gij gedaan, die gij niet liever ongedaan hadt moeten laten; welken sterveling hebt gij edelmoedig geholpen; met welk leed hebt gij erbarmen aan den dag gelegd? Zweven de vijfhonderd duizend geesten dergenen, die zoo jammerlijk verdwenen zijn op al die slagvelden, van Rossbach tot aan Québec, in dit uur om u heen? Of uw verachtelijke Harem? De vloek van moeders; de tranen en schande van dochters? Vreeselijk o, Lodewijk, moeten deze oogenblikken voor u zijn? Wij willen niet verder doordringen in de verschrikkingen van het doodsbed eens zondaars.’ - - -
- - En in die waarschuwende stem, die Carlyle aldus hoort aan het doodsbed van den plichtvergeten vorst, klinkt hem dan nog een andere waarschuwing tevens in de ooren, eene die zich richt tot ieder onzer, wiè we ook zijn: ‘Laat ook de geringste onzer geen vleienden troost aan zijn ziel toedienen. Want, Lodewijk was een heerscher; maar zijt gij ook er niet evengoed een? Zijn groot Frankrijk, wanneer ge het beziet van uit de sterrewereld, (die zelve nog niet eenmaal de oneindigheid is), het is niet grooter dan uw smal arbeidsveld, waar ook gij, getrouw zijt geweest of ontrouw! Menschenkind: Symbool van de eeuwigheid in tijd ingekerkerd, niet uwe werken, die alle sterfelijk zijn, oneindig klein, en de grootste daarin niet grooter dan het geringste, maar de geest waarin gij gewerkt hebt, dat alleen heeft waarde en voortbestaan.’ - - -
- Wèl heeft Carlyle gelijk. Maar dan ook, hoe vreeselijk een verantwoording valt daarmede niet terug op die vrouwen, onder wier invloed Lodewijk XV geleefd heeft; die den zwakkeling, op wien ze zulk een onbegrensde macht uitoefenden, steeds ten kwade leidden, steeds dieper in den afgrond deden neerzinken, in plaats van hem den weg te wijzen naar boven; en welk een verantwoording ook geldt die omgeving uit zijn jeugd, die hem, toen hij nog een rein kind was dat aan hun opvoeding was toebetrouwd, inwijdden in al wat er laags en leelijks en dierlijks is in het geslachtsleven; met de verraderlijke nevenbedoeling hem daardoor