De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |
ergerlijk werd geknoeid tengevolge van zijn te groote voorliefde zijn familie te protegeeren. Want, zoo werd er verhaald, iemand die tot hem, Eduma de Witt, in heel-nauwe relatie stond, versjacherde baantjes en lintjes tegen contanten; wie benoemd wou worden, of geridderorderd, wendde zich maar tot hem. En, als er maar behoorlijk veel werd afgeschoven, dan kwam 't ruilhandeltje ook wel tot stand. De insinuatie leek zóó absurd, dat noch Eduma de Witt, noch een van zijn collega's, het zich aantrokken. Maar een paar dagen later werd dezelfde zaak opnieuw ter sprake gebracht, nu in een hoofdartikel. 'N meneer, die zich met initialen onderteekende, vertelde hoe hij zich had in betrekking gesteld met het schurftig schaap-familielid, dat, vanwege zijn intimiteit als zoodanig met den premier, beweerde van dezen alles gedaan te kunnen krijgen, en hoe hij een vrij groote som had geboden, indien hem een benoeming voor zijn schoonzoon, waarop hij reflecteerde, werd verschaft. De som was echter niet hoog genoeg geweest naar den zin van den onderhandelaar; er waren daardoor over en weer brieven gewisseld, welke geschreven waren op papier, gestempeld met Excellenties eigen adres; - hij, de briefschrijver, kon die desverlangd overleggen. - - En ‘De Christelijke Volksman,’ schijnheiliglief betuigend dat hij natuurlijk de eerlijkheid des grooten staatsmans geenzins in twijfel trok, wenschte toch gaarne te weten, ‘omdat het de eere van Christus gold’, wat hier nu eigenlijk achter school, vroeg perfide-beleefd om opheldering, die immers Excellentie-zelf de eerste zou zijn te willen geven. - Dovert-Jaap was uit de kerk thuis gekomen, toen hij 't Blad, niets-vermoedend, opnam. Het kwam Zaterdag-avonds uit, en hij had het nog niet gelezen. Hij was nog onder den indruk van de preek van dominee Strintman, die de Koninginnen onder zijn gehoor had gehad, en lieviger en aandoenlijker dan ooit had gesproken over ‘de liefde Gods en over den geest van het Christendom’. ‘Nog was het “Vrede op aarde in den menschen een welbehagen” in aller herinnering, als een blijde boodschap uit den hooge’ - had hij gezegd. - ‘Het stervend jaar herinnerde te midden van die feestklanken aan scheidenmoeten van deze schoone aarde, van allen die ons dierbaar zijn; straks immers, wie weet hoe gauw, wie weet in dit jaar reeds, was ook voor ons het einde, het stervensuur! Maar wat nood! Was niet die blijde Boodschap van het Kerst-evangelie daar, om ons allen zeker te doen weten, dat wij verzoend zijn met God, dat wij kunnen heengaan gerust in de zekerheid van de opstanding straks, van het wederzien daarboven, van de eeuwige hemelsche zaligheid; - waar een vreugde en een blijdschap en een vrede zal heerschen, zoo onuitsprekelijk groot, dat niemand onzer zich die zaligheden zelfs kan droomen.’ - - - - - - De bij het van dood en sterven spreken ernstig-strak geworden gelaatstrekken der fijne dametjes en hooge-ambtenaar-heeren, met uitgestreken brave gelegenheidsgezichten, hadden zich weder genoegelijk ontspand, toen de predikant zoo bemoedigend uitweidde over die hemelsche genoegens, die Hierna zoo prettig zouden vervangen de aardsche. Niemand beter dan dominee Strintman verstond de kunst met levendige en goed-gekozen woorden en in schilderachtige beeldspraak zijn high-life-gehoor aldus mee te sleepen, door alles wat onharmonisch is en niet-op-te-lossen in de ellende van aardsch-raadsel-bestaan omver te redeneeren met lievigheden in een woordenvloed van phraseologie. De oude douarière van Weik, die altijd hoogmoedig haar livrei-knecht vóór haar liet binnenkommen, om het groote met de familie-wapens-versierde gouden kerkboek aanstellerig op haar plaats te deponeeren vóór zij zelve binnenruischte, wischte zich dan ook verzaligd hare oude oogen af, niet-bedenkend daarbij, hoe hiernamaals diezelfde hoogmoedigbehandelde knecht haar's gelijke zou zijn ineens voor God, hoe hij-ook zou rondwandelen dan in ‘witte kleederen met een palmtak in de hand’, precies evengoed als zij, de Hooggeborene-zelve, die nu zoo hemelhoog zich boven hem achtte. - - Maar Govert-Jaap dacht er wèl aan aan dit verschil, terwijl de Koninginnen weggingen, 't heele publiek buigend-eerbiedig wachtte, 't volk zich buiten in de Parkstraat en op 't Voorhout verdrong om hen te zien, en de mooie rijtuigen en de trappelende paarden. - - Er lag nog altijd dik-sneeuw; de lucht dreigde naar meer; uit de Kloosterkerk, na de Koninginnen, stroomde een fijn-gekleed chic publiek, van dames in bont-jacquettes of met reusachtige boa's en moffen, en heeren met warme pelzen. Dominee Strintman behoorde immers tot de door zijn collega's zoo benijdden onder de Haagsche predikanten, die geen burgermenschen had bijna onder zijn gehoor, enkel aristocratie en die er voor wilden doorgaan. Op zijn collega, ‘de dienstbodenpredikant’, zooals deze, die bijna enkel meiden-aannemelingen had, heette, zag hij dan ook o zoo hooghartig-hoogmoedig neer. - - Een verkleumd bedelachtig jongetje, dat met 'n vuil buisje en 'n verscheurde pet al te dicht de vorstelijke grootheid benaderde, werd door 'n gedienstigen agent haastig-ruw teruggedrongen. - - - Verder-op, op den breeden Voorhoutweg naar 't paleis van Koningin Emma toe, | |
[pagina 644]
| |
liepen 'n paar armoedig-uitziende, met kale versleten jassen, in voor de winterkoude veel te dun bedekte meneeren, behoorende tot die beklagenswaardigste van alle standen, die der verborgen zich schamende fatsoenlijke-armoede. - - Zij kwamen expresselijk niet naderbij; wilden zich opzettelijk niet mengen onder die rijk-gekleeden. - - Als een schreeuwend protest, een luide wanklank, was het door Govert-Jaaps ziel gegaan, die leuterachtige verzoenende, alles maar goed-pratende preek daarbinnen, en die Vorstinnen, van wie men opzettelijk de wáárheid van de levenstoestanden zoo veel mogelijk verre hield, en dat fijn-geganteerde van allen werkelijkheids-nood zich onverschillig vies en hooghartig af keerende aristocratische heeren- en dametjes-gehoor, dat zich te goedertrouw verbeeldde, omdat dominee Strintman hun dat vleierig wijsmaakte, zoo maar mir nichts dir nichts uit hun aardsche egoïste grootheid te zullen overstappen in een hemelsche nog veel mooier en veel aanzienlijken en veel prettiger, waar God hun dezelfde honneurs zou bewijzen, die zij nu op aarde zoo van zelf sprekend vonden; - en hier buiten die wreede kille vochtige sneeuw, die slechts voor die rijken beteekende een genotmiddel te meer, maar die voor de armen werd een lijden van ziekte en koude en honger; - en het armoedige, vuile bedeljongetje, dat van al de Zondagsheerlijkheden niets kreeg dan 'n voorzichtig gluren-mogen naar de wonderbare geheimenissen van Koningin-grootheid en Hof-equipages, en die zelfs in dat kostelooze pleizier nog werd verachtelijk behandeld door den zich voelenden agent; - en de niet genoeg-om-te-leven-hebbende jaloersche armoede-meneeren, die, in een would-be net overjasje, en met een kaal rond hoedje op, trachtten, wie weet ten koste van hoeveel hongerlijden, een ‘stand’ op te houden, omdat ze anders onvermijdelijk vervielen tot wat ze niet wezen wilden openlijk-armen. - En de bittere onrechtvaardigheid van dat alles, de raadselachtige wreedheid van het zoo zijn der dingen, wondde hem, als een z'n heele blijde Kerst-week-stemming dóórschrijnende pijn. - - ‘Daar hadt je 't weer, de vraag die altijd door hem bezighield, de twijfel die niet wou zwijgen in zijn hart: Was dit nu wezenlijk leven zooals Christus 't geëischt had? Deden ze eigenlijk een van allen, dominee Strintman, en hij-zelf, en Eduma de Witt, en al zijn bekenden, deden ze wat het Evangelie van Christus gebood? - - - - Geerte, neven hem, prettig-opgewekt, in haar korte bont-figaro heel jong nog, keek naar de lucht. - ‘Hè, als 't nu maar zóó blijft’ - zei ze. - ‘We gaan morgen arren, 'n heel troepje, Gerty en Nout, en Sjoerd en Mary, en Fredi ten Have - - misschien.’ - - Hij luisterde er nauwelijks naar. Geerte was altijd in datzelfde kringetje van haar eigen côterietje. Hij vond het jammer, dat ze zich niet wat meer aansloot bij de andere minister-vrouwen, bij dames van méér positie. Maar ze deed ten minste tegenwoordig haar best, zooals nu weer met die ‘Vereeniging tot verbetering van het gevallen proletarieërkind,’ om hem ter wille te zijn toch, waar het ernstige aangelegenheden gold. - - ‘Pas maar op dat je geen kou vat,’ antwoordde hij. - ‘'t Is net iets om je zelve ziek te maken, in ons klimaat arren.’ - Maar hij zei het zonder wezenlijken angst, en zij antwoordde er ook niet eens op, kijkend naar den hoed van een kennis, die haar liefgroetend voorbij ging. - ‘Wat heeft die Corry toch 'n slechten smaak’ - zei ze terugknikkend. - - ‘Ze ziet er altijd uit als 'n vogelverschrikker; alle kleuren van den regenboog.’ Hij glimlachte - zei dat hij er niet op had gelet, dat 't wel zoo zijn zou. Want dat was hun conversatie geworden van lieverlede, een zonder innerlijke belangstelling voor elkanders voelen en denken, als twee beleefde vreemden, neven elkaar gaan, die samen zoo'n beetje welstandshalve kletsen over de onderwerpen van den dag. - Haar misschien kouvatten, kon hem in den grond even weinig schelen als de leelijke hoed van Corry, of als zijn gedachten en zorgen háár interesseerden. - Thuis ging hij als gewoonlijk naar zijn kamer om vóór de koffie nog even 'n paar couranten te doorbladeren. ‘De Christelijke Volksman’ lag boven op. Hij zag dadelijk 't hoofdartikel: ‘Mededeelingen die ons gedaan werden van geloofwaardige zijde.’ (Zie het ingezonden stuk van Donderdag-avond jl: van E.E.). - - Toen hij 't gelezen had, de beschuldiging en de insinuaties tegen Eduma de Witt, en de heel-duidelijke toespelingen op het schurftige-schaap-familie-lid, begreep hij dadelijk, dat het Nout Reesema was, die werd bedoeld. - Aan de goede-trouw van zijn schoonvader twijfelde hij geen oogenblik; dat die zich niet voor geld zou laten omkoopen, op zoo'n grove manier nog wel, stond vast. - Maar Nout's royale leefwijze, zijn blufferig met geld omspringen in den laatsten tijd, - had hij niet op het Kerstfeest aan Gerty een bijzonder kostbaren ring met een parel erin gezet gegeven, waarover ze allen waren verbaasd geweest, - nu begreep hij wáár die uitgaven van betaald werden! - Hij had Nout nooit vertrouwd, altijd een instinctieven afkeer gevoeld van dien loggen, onbeteeke- | |
[pagina 645]
| |
nenden, vulgairen ploert, die door zijn huwelijk met Gerty was ingedrongen in hun kringetje, waar hij niet thuishoorde, en hij had het betreurd dat zóó iemand de particuliere secretaris was van den christelijken Premier. Alleen, 't feit was al eenmaal zoo, toen hij zich met Geerte engageerde; het lag niet in zijn karakter zich met familiezaken te bemoeien; hij had er zich altijd toe bepaald zich-zelf zooveel mogelijk op een afstand te houden wat zijn eigen persoon betreft. Nu echter waren ze allemaal gecompromitteerd min of meer hierdoor. Beroerd genoeg. - Natuurlijk, Nout moest weg, onmiddelijk. - Hoe eer de zaak uit de wereld was, hoe beter. Eerst onder de koffie, terwijl hij stil en afgetrokken tegenover zijn vrouw zat, kwam het hem in den zin, dat er toch nog méér achter de zaak moest zitten. Want, hoe kwam Nout aan dien grooten invloed op zijn oom.! Dat was toch niet aan te nemen, dat deze werkelijk zich door hèm liet beïnfluenceeren, als het benoemingen gold, liet beinfluenceeren door dien nul. - Er was dus nog iets anders, iets dat hij niet begreep. Tenzij - met een soort vage hoop hield hij zich daaraan vast, - tenzij 't alles niet waar bleek, ‘De Christelijke Volksman’ had gelogen, of ten minste verkeerd was ingelicht. - - Hij moest licht hebben. - En, ineens uit zijn gedachten opwakend, vroeg hij Geerte: - ‘Weet je ook, of je vader 's Zondagsmiddags thuis is?’ - ‘Zoo, belieft het je eindelijk eens 'n woordje te zeggen,’ viel zij vinnig uit. - Het ergerde haar altijd, als hij zoo afgetrokken zat te staren. Zij rekende het tot zijn verplichtingen aan haar zijn vervelende politiek op zijn ministerie achter te laten, bij haar thuis steeds amusant en gezellig te zijn. Bij haren jovialen luchthartigen vader was zij die gelukkige eigenschap van de zorgen aan den kant te kunnen zetten gewoon geweest van kind-af, en zij had er nooit nog aan kunnen wennen, dat Govert-Jaap daarentegen ook in den huiselijken kring bleef napiekeren over iets wat hem in zijn geweten bezwaarde, of in zijn ijver voor de eere van Christus belemmerde. - ‘Hoe kan ik nu in 's hemelsnaam weten wanneer papa thuis is, en wanneer niet... Je kunt van die onnoozele vragen doen’ - ging zij nerveus-geprikkeld voort. Zij was uit haar humeur, omdat ze zag dat het weer ging omslaan, dat er van het arren morgen waarschijnlijk niets ging komen. En ze had juist op déze ontmoeting met Fredi zoo gerekend, omdat ze weer jaloersch was, van geruchten, die er over hem gingen, over een huwelijk met een heel rijk en mooi meisje, wier vader, gepensioneerd kolonel, pas in den Haag was komen wonen. - - Er werd op de deur getikt. Nurse kwam klein-Ellen binnenbrengen, zooals altijd na de koffie en na het eten het de gewoonte was. Maar de ouders hadden geen van beiden het rechte oog voor het kleine, in het witte jurkje zoo heel aanvallige wezentje. Geerte, in haar onwillige ruzie-stemming, stootte de kinderlijke omhelzing terzij met een: ‘Pas op, je zult maatje's japon kreuken.’ Govert-Jaap lachte tegen zijn kind, maar verstrooid, de gedachten elders; - - verlangend om zoo gauw mogelijk op te staan, en zijn schoonvader op te zoeken. - Klein-Ellen drukte zich lief-vertrouwelijk aan tegen de Nurse; zij kreeg haar gewone koekje, als zij binnen mocht komen, en, nu zij dat hield in hare kleine tengere vingertjes, wou zij maar liefst weer zoo gauw mogelijk heengaan. Hier beneden mocht zij immers dit niet aanraken en moest daarvoor oppassen, en ze mocht haar speelgoed niet meebrengen, en hare ouders, die ze maar nu en dan een oogenblikje zag, waren haar dientengevolge veel minder vertrouwd dan Nurse. - - Zij zette een huilerig-ontevreden gezichtje en wilde weer weg. Govert-Jaap ontdooide van het lieve gebroken kindergestamel. Hij stond op, en kuste haar, beloofde nog eens te komen zien naar haar straks boven. - Hij vond Eduma de Witt niet thuis. - ‘Papa en mama zijn visites maken’ vertelde Emma, die hij toevallig tegenkwam. - Bij zóó'n gemoedsrust kon hij eenvoudig niet bij. Of had zijn schoonvader misschien 't infame artikel nog niet eens gelezen? Bij zijn druk leven was dat mogelijk. Voor 't geval had hij ‘De Christelijke Volksman’ bij zich gestoken, 't artikel met blauw potlood aangestreept. Hij liet het achter aan de deur, met speciaal verzoek het enveloppe onmiddelijk aan meneer te geven, als die thuis zou komen. - - Dien zelfden Zondag-avond trouwens was er familie-reunie; Geerte en hij, en Mary en Sjoerd, de getrouwde kinderen, kwamen dan om de veertien dagen bij de oudelui theedrinken; 'n gewoonte waarop mevrouw Eduma de Witt bijzonder gesteld was. Excellentie kwam hem net-even onbevangen als altijd tegemoet met zijn uitgestoken hand. - - ‘Wat 'n drukte weer in die krant om niets’ - coupeerde hij dadelijk Govert-Jaap's bezorgd vragend gezicht. - - ‘Ik had dat alles óók al gelezen - maar je begrijpt toch wel, dat het weer niets is dan 'n gemeene insinuatie van “De Christelijke Volksman.”’ - - - ‘Maar er moet toch 'n grond vóór zijn. - - Er wordt zoo duidelijk van 'n | |
[pagina 646]
| |
zegsman gesproken, en van compromitteerende brieven.’ - - Eduma de Witt trok zijn schoonzoon wat ter zijde. Sjoerd en Mary waren er nog niet. - Mevrouw Eduma de Witt hield Geerte bezig met 'n relaas over de liefheid van kleine Ellen, bij wie zij dien middag laat even was aangeloopen, zonder natuurlijk iemand anders bij haar te vinden dan Nurse. Emma stond bij de theetafel, en arrangeerde de kopjes voor 't inschenken. - - ‘Doe me nu één plezier’ zei Excellentie, ‘en laat de dames er buiten. - Je zult zien, 't is een dood-gebloed zaakje, als we maar verstandig doen en kunnen zwijgen. Lieve hemel, wat heeft nu eigenlijk zoo'n onzinnige beschuldiging te beduiden! Je begrijpt toch zelf wel, dat ik me niet laat omkoopen. - 't Is immers te gek om alleen te loopen.’ - Dat begreep Govert-Jaap óók wel. - Daarvan was geen sprake. Maar er moest toch iets gebeurd zijn; iets dat aanleiding gaf tot deze beschuldiging in het openbaar, iets dat 'n leelijke smet dus wierp op het Christelijk ministerie. Voelde zijn schoonvader dat dan niet óók zoo? - Excellentie haalde ongeduldig de schouders op. ‘Niemand kan alles weten wat er achter zijn rug gebeurt. Ik heb zoovéél aan m'n hoofd’ - zei hij onverschillig. ‘Denk je dat er bij de liberalen niet óók van alles voorkomt wat het licht niet kan zien.’ - Dat was zijn geliefkoosde stopwoord. - Het ideaal van den echten Christen, van beter en eerlijker te willen zijn dan de zoogenaamd van God-afgevallen tegenpartij kende hij blijkbaar niet in de binnenkamer van z'n hart. Alleen voor de buitenwereld hield hij er zijn Christelijke beginselen op na, was zijn Om de Eere Gods er op geplakt. Als hij zich gaan liet in de intimiteit van eigen kring, zooals nu, dan reikte zijn zedelijkheidsmaatstaf nooit verder dan een zich meten met wat anderen deden, de liberalen, de radicalen, de socialisten. - Politiek is nu eenmaal politiek - placht hij dan te zeggen. Je moet nu eenmaal rekening houden met de omstandigheden, en daarnaar handelen. - - - - - - Maar het zaakje bloedde niet dood, - zooals Excellentie, die zich dien heelen avond net zoo zorgeloos-opgewekt-gelukkig gedroeg als altijd, had voorspeld en had gehoopt. - - Den volgenden dag namelijk nam Verhaeghen, anders met geringschattend stilzwijgen de artikeltjes van ‘De Christelijke Volksman’ voorbijgaand, dit stuk over in zijn eigen groot veelgelezen liberaal dagblad. De gelegenheid hiermee het christelijk kabinet aan te vallen was te schoon om haar te laten ontglippen, ook al was de bron waaruit men putte eene, die in gewone gevallen laatdunkend werd geminacht, als niet-veel-beteekenend op journalistisch gebied. - En, nu Verhaeghen, met 'n paar stekelige commentaren er nog bij, het vreemd gevalletje had gebracht onder de oogen van een geheel ander publiek dan het provinciaal- christelijk-socialistische, dat ‘De Christelijke Volksman’ las, nu ineens werd het een openlijk schandaaltje, iets waarover iedereen sprak, in de Witte, en de Besogne kamer, en in de Kamer-zelf. - Eduma de Witt, ontsteld, kwam-zelf-in-hoogst-eigen-persoon zijn schoonzoon thans opzoeken. - - Nout Reesema, inplaats van zijn particulier-secretaris-betrekking te blijven waarnemen, had zich ziek gemeld wegens ‘influenza’. ‘Het is die beroerling, die dikke jeneverjongen’ - viel Excellentie uit, niet heel zacht-zinnig-christelijk. - ‘Hij is er mee bedoeld - - Godverdomme, waarom heb ik me ook door m'n zuster laten verleiden hem bij me te nemen!’ - Govert-Jaap lette niet eens op den onchristelijken vloek; zóó zat hij-zelf er mee in. - ‘Natuurlijk is het Reesema - Dat heb ik dadelijk gedacht. - - Maar’ - - hij zag zijn schoonvader scherp aan - - ‘Maar hoe komt hij aan dien invloed op U? - Hoe kan hij benoemingen verkoopen of lintjes? - Dat is het wat ik niet begrijp.’ - ‘Ik-ook niet’ - zei Excellentie, met een naieve onwetendheid van wat er in zijn onmiddelijke nabijheid, en onder zijn eigen bestuur voorviel, die komiek zou zijn geweest, indien het niet zoo iets ernstigs had gegolden. - ‘Hebt U ooit iemand benoemd of bevoorrecht op voordracht van Nout’? - informeerde Govert-Jaap. - ‘Natuurlijk niet. - - Ik zie den jongen immers bijna nooit. Ik heb hem altijd beschouwd als een nul in 't cijfer, een waardeloos iemand, dien ik een baantje had gegeven enkel om m'n zuster 'n plezier te doen.’ - - In den ministerraad-zelf werd er nu over geconfereerd. Er moest gehandeld worden, hoe eer hoe beter. Het schurftige schaap moest eruit. Daarover waren alle heeren het eens. - En Nout Reesema, die zich toch maar niet continueel kon ziek houden, viel dadelijk, bij 't eerste onderhoud dat hij had met Govert-Jaap, die als een rechter voor hem stond, door de mand. - - Het was in zijn eigen mooie opgeproptvolle huis, in zijn van antiquiteiten, echte en onechte door elkaar, overvulde ‘studeerkamer.’ Om zich een houding te geven lag hij lijdend in een heel elegante Japansche kamerjapon op een sofa, en zei dat hij erge hoofdpijn had, dat de dokter hem 't lange spreken had verboden. Maar Govert-Jaap, een en al verlangen de | |
[pagina 647]
| |
zaak tot klaarheid te brengen, kon dat niets schelen. - - ‘Ik zal je niet lang ophouden. - Als je mij maar de waarheid verkiest te zeggen’ - zei hij kort. - - ‘Dóór wien heb je zoo geinfluenceerd op de benoemingen? - En - wat kreeg je ervoor?’ - - Nout, als een echte lammeling die hij nu eenmaal was, koos de partij van als 'n kind te gaan zitten huilen, vertelde snikkend van z'n geldzorgen, van de mama's, die niet wilden opdokken zóóveel als hij en Gerty noodig hadden, en hoe een van de refendarissen, die bij den secretaris-generaal in groot-aanzien stond, met hem had geknoeid. 'N neef van dien meneer, die graag wou overgeplaatst worden uit de provincie naar den Haag, had het weten gedaan te krijgen, dat het refendaris-familie-lid zich voor hem ‘interesseerde’, - tegen provisie. Dat was het begin geweest. Toen het zoo goed lukte, toen Eduma de Witt in zijn oppervlakkigheid z'n goedkeuring hechtte aan wat hem werd vóórgedragen zonder onderzoek, waren ze er samen een zaakje van gaan maken. Ze deelden de winsten. Nout, met zijn societeit-loopen, van iedereen kennen, bracht de meeste cliënten aan; de refendaris zijnerzijds zorgde voor de bewerking van den hem vertrouwenden, vrijbenulligen secretaris-generaal, aan wiens dochter hij bovendien, om den papa gunstig te stemmen, het hof maakte. - En zoo was het een heelen tijd goed gegaan. Totdat die meneer, die nu het geval in ‘De Christelijke Volksman’ had gepubliceerd, misbruik was gaan maken van Nout's onhandigheid van brieven te schrijven, over zoo'n delicate zaak nog wel, op papier met het adreshoofd van zijn oom den minister. - - ‘Wij zijn altijd zoo voorzichtig geweest van niets zwart op wit te geven. Lieverling heeft me zoo dikwijls in dat opzicht gewaarschuwd,’ snikte de logge kinderachtige man. ‘Maar ik was toen 's avonds zoo laat uit de Soos gekomen. Er was háást bij 't antwoord. Oom had me toevallig den volgenden dag bij zich besteld om iets voor hem te copieeren. En ik voelde me zoo beroerd; ik had niets geen lust weer extra uit te gaan 's middags, om dien ploert ergens een rendez-vous te geven. Toen heb ik hem, terwijl ik bij oom zat te werken, gauw in der haast dien ongeluksbrief geschreven, dien hij nu zoo gemeen tegen mij uitspeelt. Ik heb er niet eens op gelet dat ooms' adres er op stond. - Zoo'n ploert ook.’ - ‘Ploert ben jij’ - zei Govert-Jaap, verachtelijk. Nout Reesema zat er te veel in, om erop te antwoorden. Hij had maar een gedachte, van zou gauw mogelijk uit deze ellende uit te raken, hij, die daar nu net zoo'n prettig zorgeloos leventje van groote meneer spelen leidde. Van 't minne en verachtelijke van zijn geknoei had hij geen besef. Zijn hersenen waren daarvoor te dik. 't Eenige wat hem benauwde was zijn er zijn ingeloopen, en nu 't gemaal van iedereen aan 't hoofd te krijgen erom, van de twee mama's, en van Gerty, en van oom Eduma, en van dien pedanten Govert-Jaap. - En straks kwamen de nog onbetaalde rekeningen. - - - - Nout moest weg, en de refendaris moest weg. Dat stond bij Govert-Jaap vast toen hij de deur uitging bij zijn schurftigen neef. - - Maar Eduma de Witt was dáár niet voor te vinden. Nout opofferen natuurlijk! Waarom niet! Zijn zuster was al bij hem geweest, met tranen en arme-weduwe-klachten, maar hij had haar ruw afgewezen. ‘God-verdomme; die burgemeester-benoeming van haar onnoozelen Henkie had hij óók al geteekend, net vóór dit gebeurd was. Dáárvan zou hij ook nog genoeg te hooren krijgen! Hij was wel gek geweest, dat hij zich voor háár kinderen zooveel moeite had gegeven. Dat was nu zijn dank. Dat die jenever-jongen, die waarachtig van huis uit geld genoeg had ook nog, hem voor 't heele land blameerde.’ - En mevrouw Holt was snikkend in haar rijtuig verdwenen, zóó aangedaan, dat de meid die haar uitliet het had gezien. Ze was toch, bij alle wereldschheid en egoïsme, de moeder van Gerty, die kwam om de reputatie van haar dochter te redden. - - ‘Neen, waarachtig, Nout wegjagen, dat ging gemakkelijk genoeg. Die moest zijn straf hebben. Maar de refendaris! Dat werd 'n ander geval! Toen Excellentie hoorde, dat het Lieverling was die zulke streekjes uitvoerde, de correcte, bij den secretaris-generaal zoo in hoog aanzien staande Lieverling, zei hij dadelijk: ‘We moeten Lieverling sauveeren. - Onmogelijk dien te laten schieten. - Die heeft te véél relaties.’ - ‘Maar hij is nog veel schuldiger immers dan Nout. Hij had een positie aan 't ministerie, en Nout was maar Uw particuliere secretaris. Bovendien, hij heeft feitelijk zijn invloed misbruikt; Nout bracht alleen clienten aan,’ - wierp Govert Jaap er in zijn eerlijkheidsgevoel tusschen. ‘Alles goed en wel. Maar als ik Lieverling loslaat, dan heeft ie 'n heele bende voorname familie achter zich, die mij dat nooit vergeeft. Om met de Horstenboers te beginnen. Mevrouw Horstenboer is zijn tante van moeders kant.’ - - - Govert-Jaap haalde de schouders op. - ‘Recht is Recht’ - vond hij. Maar de andere ministers waren het eens met den Premier. - Als men Lieverling een reprimande gaf, een flinke, hem liet merken wat men | |
[pagina 648]
| |
wist, dan was het meer dan genoeg. Hem openlijk te schande maken, dat was zooveel als zelf zich aan 'n Haagsch schandaal prijsgeven. - Daarentegen, wanneer men alléén Nout Reesema tot zondebok nam, het liet voorkomen als of hij-persoonlijk van zijn invloed op zijn oom had weten gebruik te maken door dezen tot ietwat partijdige benoemingen te willen overhalen, dan werd de zaak ook voor dezen-zelf veel minder bedenkelijk, dan wanneer hij openlijk erkende, zich, in plaats van zelf te benoemen, gemakshalve te hebben laten leiden door den wil van zijn secretaris-generaal en diens vertrouweling. - - Een paar dagen later werd dan ook in ‘het Vaandel’, in een entrefilet, 't zaakje heel luchtigjes en losjes weggeredeneerd. ‘De Christelijke Volksman’ had goedgevonden - werd er gezegd - van een heel-gewoon, nietsbeteekenend, ofschoon natuurlijk niet heelemaal in den haak feit een heelen aanklacht te fabriceeren, waarvan iedereen de onbillijkheid en ongegrondheid kon voelen en tasten. Nu ja 't was wáár, de particuliere secretaris van den Premier, die immers als zoodanig geen wezenlijk ambtenaar was, had de niet te verdedigen indiscretie begaan aan een derde zijn invloed aan te bieden tegen geldelijke belooning. En daarvoor had hij in zijn onnadenkendheid 't papier van den minister-zelf gebruikt. Natuurlijk echter was hij onmiddelijk uit zijn betrekking ontslagen; bewijs te meer van 's ministers gróóte eerlijkheid en rechtvaardigheid, omdat het hier immers gold zijn eigen aangetrouwden neef, dien hij dus niet spaarde uit familie-gevoelens. Echter, wat de zaak-zelf betreft, wat bewees die nu eigenlijk tegen hem, den Excellentie? Kon hij het helpen, dat er achter zijn rug om was misbruik gemaakt van zijn naam.? Wie kon bewijzen dat er ooit een partijdige benoeming werkelijk had plaats gehad! - Dat laatste argument vooral sloeg in. Lieverling immers had wél gezorgd dat er van al de vroegere feiten geen schriftelijke bewijzen voorhanden waren; juist die laatste ongelukkigerwijze openbaar-geworden onderhandeling was mislukt, gelukkig nu achterna, doordien Nout een te hóóge som had gevorderd. ‘Het Vaandel’, als verdediger van den Premier, kon dus een hoogen toon aanslaan. Niemand díe het recht had Excellentie ook maar éénige zwakheid of partijdigheid te verwijten of te bewijzen. Toch lieten de sociaal-democraten het er niet bij zitten, interpelleerden in de Kamer, na afloop van het Kerst-reces, gerugsteund door de uiterste linkerzijde. Alleen, Excellentie Eduma de Witt handhaafde zich schitterend, herhaalde de Vaandel-bewijsvoering, hoe het niet zijn schuld was indien zijn neef had geprobeerd van de familie-betrekking te profiteeren door oneerlijke handelingen. De neef was immers verwijderd onmiddelijk. Er werd wel gezinspeeld even op Lieverling; maar niemand durfde hem openlijk noemen, omdat er geen bewijzen tegen hem waren, alleen on-dits de rondte deden. En Excellentie, in een van zijn welverzorgde theatrale redevoeringen, waarmede hij de Kamer wist te pakken als groot redenaar, verzekerde, met de hand op het hart, dat hij instond voor al zijn ambtenaren, dat, Grode zij dank, in ons Nederland zoo iets als omkoopbaarheid niet voorkwam. De Rechterzijde, die immers de meerderheid was, applaudiseerde natuurlijk daverend; de gematigde liberalen deden mee, meestal uit min of meer persoonlijke redenen, van veel bij hem aan huis komen, vriendschappelijk met hem verkeeren, hem graag mogen. Het werd ten slotte bijna een triomf-dag voor hem, een soort ovatie die men bracht aan zijn onkreukbare eerlijkheid. Het zonderlinge burgemeester-benoemingtje van Henkie Holt, door den socialistischen Noordschen afgevaardigde hatelijk ter sprake gebracht als een bewijs te meer hoe Excellentie z'n familie en vriendjes protegeerde, ging men stilzwijgend voorbij. Een paar toespelingen en vinnigheden van dien socialistischen kant waren dan ook zoo erg niet om te slikken. De hoofdzaak was maar dat de meerderheid hem steunde, het ministerie hem en Lieverling dekte. Govert-Jaap, de eenige die precies wist, door Nout Reesema's bekentenis, welk een dubbelzinnigen rol de referendaris gespeeld had, ergerde zich aan het onbeschaamde optreden van den invloedrijken ouden heer Lieverling, een lid van Gedeputeerden, die den volgenden dag het luidst en het meest meeschreeuwde over de onhebbelijkheid van den socialistischen aanval, en over de schitterende wijze waarop de Premier zijn belagers had weten tot zwijgen te brengen. De jonge Lieverling verloofde zich zekerheidshalve enkele dagen later met de leelijke dochter van den secretaris-generaal, werd overal zoo druk gefeliciteerd met z'n engagement, dat men er geheel en al bij vergat hoe zijn naam nog op 'n andere wijze óók was genoemd in de laatste dagen. Op de engagements-receptie werd zijn aanstaande schoonvader speciaal geluk gewenscht met de uitstekende carrière, die zijn toekomstige schoonzoonvoor zich had. Ondertusschen pakten Nout en Gerty hun koffers voor een lange buitenlandsche reis. De mama's hadden bereidwillig moeten bijssen. ‘Het is het eenige wat er op zit’ had mevrouw Holt der meer dikhuidige mevrouw Reesema aan haar verstand weten te brengen. ‘Nout is op dit oogenblik hier in den Haag | |
[pagina 649]
| |
onmogelijk. Over een jaartje is 't weer vergeten.’ - - Gerty-ook zei woedend, dat zij zich nergens meer zou vertoonen; sprak er zelfs van zich van Nout te willen laten scheiden. - Haar moeder, die niet van schandaal hield, beloofde haar, dat ze er in zou toestemmen als 't werkelijk niet dood bloedde; - echter, eerst probeeren wat 'n reis ginds uitwerkte; er gebeurt zooveel in den Haag dat de menschen weer vergeten als 't gras er over groeit. - Mevrouw Holt vond gescheiden vrouwen niet comme il faut. Maar enfin, als 't niet anders ging, stond haar huis voor haar dochter open - zei ze goedig. Nout, log en wijn-beneveld, kon de heele zaak niet veel schelen. Nu was hij meteen van 't vervelende baantje af. Op reis, in Nice en Monte-Carlo, zou hij zich wel lekker amuseeren. - Den Haag was toch eigenlijk 'n vervelend nest, alles welbeschouwd. En bankbiljetten kreeg hij genoeg mee.! Leuk wel, dat zijn moeder en zijn schoonmoeder, die altijd zoo schriel zich hielden, nu hadden moeten afschuiven. - Gerty zon op wraak. Want Geerte, geërgerd om 't schandaal dat over haars vaders hoofd was gegaan door Nout's schuld, prikkelbaar ook omdat Govert-Jaap zich het zoo aantrok, en daardoor thuis zoo vervelend was, vond zij, liet haar nichtje links liggen; groette haar op straat heel eventjes, net of ze haar niet had gezien. En Fredi ten Have kwam niet meer op haar jour, niettegenstaande hij het haar stellig had beloofd, juist den dag vóór 't schandaaltje in Verhaeghens courant kwam, dat hij haar een antiek vaasje zou komen brengen, voor een aan haar verloren philippine. - - Mary en Sjoerd ook negeerden haar. - - Wat verbeeldden ze zich eigenlijk allemaal wel! Kon zij het dan helpen.! Hoefde zij soms te vragen wáár haar man 't geld van daan haalde.! Zij was in elk geval een fatsoenlijke vrouw. Iets wat niet iedereen kon zeggen. - - Tegen Nout, tusschen haar getwist met hem door, en haar gedreig dat ze van hem wou scheiden, speelde ze die kaart onophoudelijk uit: ‘Wat voor reden hadden ze om háár zoo bespottelijk uit de hoogte te behandelen! Wat viel er op háár te zeggen.! De menschen moesten maar eens weten wie eigenlijk de meest onschuldige was. - Zoo ging het altijd; die 't niet verdienden, die werden met den vinger nagewezen, en de huichelaars en de bedriegsters, die liepen rond met vrome uitgestreken gezichten, en hadden naar de wereld de eer en 't aanzien.’ - - Tot het eindelijk inging in z'n logge, dikke, benevelde hersenen wàt ze wou en bedoelde. (Wordt vervolgd.) |
|